Frans : Nederlands
les grands-parents = de grootouders
le grand-père = de opa
le petit-fils = de kleinzoon
la petite-fille = de kleindochter
les parents = de ouders
le mari = de man / de echtgenoot
la femme = de vrouw
l’enfant = het kind
le fils = de zoon
la fille = de dochter
le frère = de broer
l’oncle = de oom
le cousin / le neveu = de neef
la cousine / la nièce = de nicht
marié = getrouwd / getrouwd (m)
divorcé = gescheiden / gescheiden (m)
l’anniversaire = de verjaardag
à droite = rechts
à gauche = links
derrière = achter
au milieu = in het midden
mamie = oma
vous venez = jullie komen
fêter = vieren
il vient = hij komt
l’an = het jaar
espérer = hopen
bizarre = raar
la plaisanterie = de grap
pire = erger
le divorce = de scheiding
maintenant = nu
arriver = aankomen
rigoler = lachen / lol hebben
l’âge = de leeftijd
je crois = ik geloof / ik denk
papy = opa
arrêter = stoppen
possible = mogelijk
aîné = oudere (m) / oudste (m)
aînée = oudere (v) / oudste (v)
dernier = laatste / vorige
embrasser = zoenen
le baiser = de kus
grave = erg / ernstig
si = jawel
il attend = hij wacht
l’après-midi = de middag
laisser = laten
le soir = de avond
ils font = ze maken
seul = alleen (m)
seule = alleen (v)
exagérer = overdrijven
l’argent de poche = het zakgeld
l’argent = het geld
compter = tellen
la grand-mère = de grootmoeder / de oma
gentil = aardig / lief
la fleur = de bloem
déjà = al
encore = nog
jeune = jong
avoir de la chance = geluk hebben
divorcée = gescheiden (v)
partager = delen
mariée = getrouwd (v)
ça m’est égal = dat maakt me niet uit
janvier = januari
février = februari
mars = maart
avril = april
mai = mei
juin = juni
juillet = juli
août = augustus
septembre = september
octobre = oktober
novembre = november
décembre = december