Frans : Nederlands faire du camping = kamperen le feu de camp = het kampvuur le sac de couchage = de slaapzak le sac à dos = de rugzak visiter = bezoeken le musée = het museum tranquille = rustig actif = actief (m) active = actief (v) la mer = de zee se baigner = zwemmen bronzer = zonnen / bruin worden la crème solaire = de zonnebrandcrème le tour en vélo = de fietstocht se reposer = uitrusten la montagne = het gebergte / de bergen voyager = reizen l’agence de voyage = het reisbureau le guide = de gids le bateau-mouche = de rondvaartboot la colo = de vakantiekolonie le champ = het veld ordinaire = gewoon ils accueillent = zij ontvangen apprendre = leren connaître = kennen passif = passief (m) passive = passief (v) assister à = bijwonen la traite = het melken la vache = de koe la crème = de room le beurre = de boter le veau = het kalf les veaux = de kalveren adorable = aanbiddelijk / schattig chacun = elk gérer = beheren n’importe quoi = zomaar iets le départ = het vertrek rentrer les foins = het hooi binnenhalen l’échange = de uitwisseling plein de = heel wat la chose = het ding le sourire = de glimlach j’ai crevé = ik heb een lekke band le pneu = de band attendre = wachten le bateau = de boot le canal = de gracht les canaux = de grachten le texto = de sms l’avant = het voorste deel la vue = het uitzicht énerver = irriteren s’installer = zich installeren perdre = verliezen le même = dezelfde (m) / hetzelfde (m) la même = dezelfde (v) / hetzelfde (v) la promenade = de wandeling le risque = het gevaar / het risico pratiquer = beoefenen compris = inbegrepen le casque = de helm les gants = de handschoenen pourtant = toch tout de suite = meteen / dadelijk