Frans : Nederlands bouger = bewegen la jeunesse = de jeugd la région = de streek mêler = mengen le genre = de soort / het genre les loisirs = de vrijetijdsbesteding / de vrije tijd s’éclater = zich uitleven / uit je dak gaan en plein air = in de open lucht complètement = helemaal se ruiner = zich ruïneren l’atelier = het atelier / de workshop ajouter = toevoegen la préférence = de voorkeur rattraper = inhalen le visiteur = de bezoeker battre = slaan / verslaan battre les records = records breken tu connais = jij kent brun = donker / donkerharig la barbe = de baard la moustache = de snor mince = slank court = kort habillé = gekleed normal = gewoon / normaal vieux = oud (m) vieille = oud (v) le type = de vent plaisanter = een grapje maken le quai = het perron la gare = het station quelqu’un = iemand décrire = beschrijven le sac à dos = de rugzak haut = hoog le cuir = het leer la toile = de stof / het doek la poche = de zak la clé = de sleutel ressembler à = lijken op inquiet = ongerust (m) inquiète = ongerust (v) vers 20 h = tegen achten je lis = ik lees le sourire = de glimlach revoir = terugzien clair = licht l’enfance = de kindertijd tant de = zoveel la natte = de vlecht le panier = de mand la librairie = de boekhandel le rayon = de afdeling la BD = het stripverhaal le blouson = het jack le manteau = de jas / de mantel le temps = het weer en général = in het algemeen couvert = geheel bewolkt la pluie = de regen l’éclaircie = de opklaring nuageux = bewolkt l’averse = de bui modéré = matig fort = krachtig / hard tourner = draaien il pleut = het regent l’orage = het onweer la prévision = de voorspelling / het vooruitzicht le brouillard = de mist faible = zwak chaud = warm ensoleillé = zonnig pleuvoir = regenen la neige = de sneeuw neiger = sneeuwen le nord = het noorden le sud = het zuiden l’ouest = het westen