Frans : Nederlands faire des courses = boodschappen doen l’argent / le fric = het geld tard = laat plus tard = later la poche = de zak ne ... nulle part = nergens comprendre = begrijpen ça doit être = dat moet zijn voler = stelen le lendemain = de volgende dag gagner = verdienen mauvais, mauvaise / mauvais / mauvaise = slecht accompagner = begeleiden arrêter = stoppen la chanson = het liedje le début = het begin sauver = redden acheter = kopen la chose = het ding