Frans : Nederlands la montagne = het gebergte, de bergen / het gebergte / de bergen à l’avance = van tevoren s’activer = bezig zijn, actief zijn s'activer = bezig zijn / actief zijn le vacancier = de vakantieganger hors-piste = buiten de piste venir en aide = te hulp komen une avalanche = een lawine rare = zeldzaam la neige = de sneeuw (re)monter = (weer) omhoogbrengen / weer omhoogbrengen / omhoogbrengen descendre = 1 naar beneden gaan 2 naar beneden brengen / naar beneden gaan, naar beneden brengen / naar beneden gaan / naar beneden brengen la difficulté = de moeilijkheid le brouillard = de mist transformer = veranderen la bosse = de hobbel, de bult / de hobbel / de bult lisse = glad le lever de soleil = de zonsopgang le renard = de vos une altitude = een hoogte s’habituer à = wennen aan un environnement = een omgeving la remontée mécanique = de skilift sonder = peilen, onderzoeken / peilen / onderzoeken