Frans : Nederlands conduire = besturen / rijden / besturen, rijden le conducteur = de bestuurder grâce à = dankzij le pont = de brug le passage = de doorgang surveiller = letten op le frein = de rem l’électricité = de elektriciteit freiner = remmen le système = het systeem fonctionner = werken / functioneren / werken, functioneren activer = activeren le bouton = de knop presser = drukken la pédale = het pedaal relâcher = loslaten tomber malade = ziek worden le trafic = het verkeer circuler = rijden avertir = waarschuwen la formation = de opleiding se servir de = gebruikmaken van le tableau de bord = het dashboard au lieu de = in plaats van les chemins de fer = de spoorwegen l'urgence = de nood le danger = het gevaar installer = goed zitten poser = leggen la sécurité = de veiligheid le rail = het spoor relier = verbinden les environs = de omgeving permettre = mogelijk maken