Frans : Nederlands un an = een jaar avant = voor le départ = het vertrek une excursion = een uitstapje le Canada = Canada une organisation = een organisatie prêter = uitlenen le mois = de maand un appartement = een appartement / een flat / een appartement, een flat écrire = schrijven donner de ses nouvelles = van zich laten horen un e-mail = een e-mail promis = beloofd le menhir = de menhir le côté = de kant impressionnant = indrukwekkend la pierre = de steen le beach-volley = het beachvolleybal se retrouver = elkaar ontmoeten à l’heure = op tijd le port = de haven la balade = de wandeling la faute = de fout la partie = het partijtje / het wedstrijdje / het partijtje, het wedstrijdje suivant = volgende un autre = nog een frapper = slaan la saison = het seizoen le printemps = het voorjaar / de lente / het voorjaar, de lente un été = een zomer un automne = een herfst un hiver = een winter il fait chaud = het is warm il fait froid = het is koud il fait beau = het is mooi weer il fait mauvais = het is slecht weer il fait du soleil = het is zonnig il fait nuageux = het is bewolkt il fait du vent = het waait il fait de l’orage = het onweert il fait du brouillard = het mist il pleut = het regent il neige = het sneeuwt il gèle = het vriest le degré = de graad une averse = een bui la tempête = de storm la pluie = de regen le vent = de wind le verglas = de ijzel la garde-robe = de garderobe s'installer = gaan zitten souffler = blazen, waaien / blazen / waaien le caoutchouc = het rubber un anorak = een windjack ramasser = plukken le champignon = de paddenstoel attendre = verwachten la châtaigne = de tamme kastanje glissant = glad la bataille = het gevecht la boule de neige = de sneeuwbal