Frans : Nederlands poursuivre = achtervolgen énerver = irriteren ravi = heel blij, verrukt / heel blij / verrukt insister = aandringen le divorce = de scheiding supporter = verdragen avoir l'impression = de indruk hebben le souci = de zorg occuper = bezighouden le cadet = de jongere broer la cadette = de jongere zus filer = er vandoor gaan entourer = omringen rigolo = grappig la fac = de universiteit tenir un journal = een dagboek bijhouden follement = waanzinnig un, une intermédiaire / un intermédiaire / une intermédiaire = een tussenpersoon se débrouiller = zich redden embêtant = vervelend grave = ernstig la maternelle = de kleuterschool avoir l'air = eruitzien boire un coup = iets drinken à tout à l'heure = tot zo meteen déranger = storen arriver = gebeuren avoir le droit = het recht hebben se disputer = ruziemaken la récré = de pauze avouer = bekennen