Frans : Nederlands un endroit = een plek, plaats / een plek / een plaats de temps en temps = van tijd tot tijd envahir = overspoelen la sensation = de gewaarwording, het gevoel / de gewaarwording / het gevoel le doigt = de vinger se précipiter = zich haasten lent = langzaam la graisse = het vet fait que = zorgt ervoor malin = slim exagérer = overdrijven au moins = ten minste la paille = het rietje la santé = de gezondheid sain = gezond le pain complet = het volkorenbrood régner = heersen le yaourt = de yoghurt la faim = de honger endormir = in slaap doen vallen