Frans : Nederlands le portable = de mobiel éteint = uit / uitgezet le vol = de diefstal soupçonner = verdenken accuser = beschuldigen le fric = het geld se méfier de = wantrouwen manquer = ontbreken / missen j’ai beau = ik kan wat ik wil s’inquiéter = zich zorgen maken la caisse = de kassa en plus = bovendien avoir confiance en = vertrouwen hebben in waarschuwen = prévenir désespéré = wanhoppig licencier = ontslaan furieux = woedend pressé = gehaast il vaut mieux = het is beter bosser = werken se passer = gebeuren en même temps = tegelijkertijd avoir de la monnaie = kleingeld hebben retirer de l’argent = geld pinnen emprunter = lenen van iemand / lenen le code personnel = de pincode le distributeur automatique = de geldautomaat payer par carte = pinnen / met pin betalen la dette = de schuld régler = betalen