Frans : Nederlands le peintre = de schilder la commande = de bestelling la livraison = de levering en tout cas = in ieder geval être au courant = op de hoogte zijn sourd = doof croiser = tegenkomen énervé = geïrriteerd / kwaad en stock = op voorraad d’habitude = gewoonlijk prévenir = waarschuwen en vain = tevergeefs livrer = leveren évident = vanzelfsprekend le secret = het geheim surprendre = verrassen être ravi = dolblij zijn inattendu = onverwacht la mauvaise surprise = de onaangename verrassing en cachette = stiekem fameux = bekend l’art = de kunst peser = wegen effectuer = uitvoeren la conséquence = het gevolg atteindre = bereiken la nourriture = de voeding scientifique = wetenschappelijk la distance = de afstand permettre à = mogelijk maken contribuer à = bijdragen aan aveugle = blind l’invention = de uitvinding détruire = verwoesten élevé = hoog le domaine = het gebied la boîte = het blik / de doos / het doosje calculer = rekenen le progrès = de vooruitgang améliorer = verbeteren la technologie = de technologie inventer = uitvinden découvrir = ontdekken la science = de wetenschap l’accès = de toegang raisonnable = redelijk assurer = verzekeren la circulation = het verkeer garer = parkeren l’emplacement = de kampeerplaats limiter = beperken les dégâts = de schade l’inondation = de overstroming à partir de = vanaf autoriser = toestaan le sentier = het pad la sécurité = de veiligheid les frais = de kosten responsable = verantwoordelijk le but = het doel causer = veroorzaken occuper = bezetten l’accueil = de receptie disponible = beschikbaar le mobile home = de stacaravan sale / propre = vies / schoon la location = de verhuur faire du camping = kamperen la dégustation = de proeverij incontournable = onvermijdelijk l’apparition = de verschijning le blanc d’oeuf = het eiwit surgelé = diepvries le gourmand = de lekkerbek le parfum = de smaak à l’époque = vroeger l’emballage = de verpakking l’esquisse = de schets artisanal = ambachtelijk conserver = bewaren tellement = zo se dépêcher = zich haasten mélanger = mengen cuit = gaar davantage = meer l’entreprise = het bedrijf monter sa propre affaire = zijn eigen zaak opzetten / haar eigen zaak opzetten l’emploi = de werkgelegenheid le bénéfice = de winst le chiffre d’affaires = de omzet l’investissement = de investering tourner = afslaan les feux = de stoplichten avoir lieu = plaatsvinden tout droit = rechtdoor la caisse = de kassa là-bas = daar / daarginds au bout de = aan het eind van le carrefour = het kruispunt traverser = oversteken en entier = in zijn geheel l’indication = de aanwijzing se trouver = zich bevinden continuer = verder lopen / doorgaan la pièce de théâtre = de toneelvoorstelling en fait = eigenlijk arrêter = stoppen le rond-point = de rotonde juste = alleen maar le piéton = de voetganger l’autoroute = de snelweg la piste cyclable = het fietspad l’accident = het ongeluk le panneau = het verkeersbord / het bord la sortie = de afslag