draguer se rapprocher ringard
râler piquer le torchon
craquer pour le malentendu l’étoile (f)
rendre emprunter à le saut
soit .. soit … se tromper tout m’échappe
le destin prudent le manège
comme d’habitude orgueilleux l’enterrement (m)
prendre quelqu’un pour être sûr de soi le grand huit
la grève interrompu méfiant
ouderwets nader tot elkaar komen versieren
de vaatdoek / theedoek prikken mopperen
de ster het misverstand vallen voor / geen nee kunnen zeggen
de sprong lenen van teruggeven
alles ontgaat me zich vergissen hetzij … hetzij …
de draaimolen voorzichtig het lot
de begrafenis trots / hoogmoedig zoals gewoonlijk
de achtbaan zelfverzekerd zijn iemand aanzien voor
wantrouwend onderbroken de staking
l’objectif (m) au départ le mouchoir
inconscient être hospitalisé la civière
le/la secouriste le sparadrap le pansement
la respiration l’urgence (f) la victime
la perte de sang
de zakdoek in het begin het doel
de brancard opgenomen worden in het ziekenhuis bewusteloos
het verband de pleister de EHBO’er
het slachtoffer het noodgeval de ademhaling
het bloedverlies