Frans : Nederlands avoir accès à = toegang hebben tot considérer comme = beschouwen als craindre = vrezen exigeant = veeleisend l’échec (m) = de mislukking la consigne = de instructie la cour = de hofhouding la force = de kracht la prudence = de voorzichtigheid la vertu = de deugd le sens figuré = de figuurlijke betekenis le sens propre = de letterlijke betekenis maîtriser = beheersen présenter quelqu’un = iemand voorstellen rappeler à l’ordre = tot de orde roepen s’agir de = sprake zijn van se mettre en colère = boos worden tomber = vallen tous les jours = elke dag un éducateur = een opvoeder un époux = een echtgenoot un mariage d’amour = een huwelijk uit liefde basculer = kantelen cacher = verbergen décider = besluiten découper = knippen démarrer = beginnen diffuser = verspreiden en rester là = het erbij laten fidèle = trouw la blague = de grap la cicatrice = het litteken la colère = de woede la lutte / le combat = de strijd la partie = het deel la parution = de verschijning la pub (publicité) = de reclame la singularité = de bijzonderheid le contenu = de inhoud le soutien = de steun partager = delen raccourcir = korter maken soudain = plotseling susciter = veroorzaken un exilé = een banneling un imprimeur = een drukker une étoile = een ster dommage = jammer excellent = uitstekend grandiose = groots impressionnant = indrukwekkend l’erreur = de vergissing la réussite = het succes la virtuosité = de virtuositeit le problème = het probleem pas crédible = niet geloofwaardig risible = lachwekkend un acteur convaincant = een overtuigend acteur un dialogue plat = een alledaagse dialoog consulter = raadplegen en abondance = in overvloed l’accès illimité (m) = de onbeperkte toegang la bonne conscience = het goede geweten le recueil de poésie = de dichtbundel les photos numériques = de digitale foto’s pratique = handig télécharger un fichier = een bestand downloaden un ouvrage scientifique = een wetenschappelijk werk