Frans : Nederlands mentir = liegen la comptabilité = de boekhouding successivement = achtereenvolgens l’entretien = gesprek expérimenté = ervaren confidentiel = vertrouwelijk au sujet de = over / met betrekking tot embaucher = in dienst nemen le poste = de functie / de betrekking l’écart = de afwijking / het verschil le refus = de afwijzing fragile = kwetsbaar / zwak final = eind falsifier = vervalsen fiable = betrouwbaar la vérité = de waarheid malhonnête = oneerlijk / vals le mensonge = de leugen le menteur = de leugenaar le congé = verlof construire = bouwen sensibiliser = bewust maken être submergé de = bedolven worden door annuel = jaarlijks reculé = afgelegen le collaborateur = de medewerker l’espèce = de soort désespérément = wanhopig protéger = beschermen l’association = de organisatie quasiment = bijna / nagenoeg remédier à = verhelpen / een einde maken aan inaccessible = ontoegankelijk à temps plein = voltijd improbable = onwaarschijnlijk maîtriser = beheersen enrichir = verrijken le repos = de rust l’usine = de fabriek recruter = werven préciser = verduidelijken futur = toekomstig le témoignage = de getuigenis l’indignation = de verontwaardiging l’admiration = de bewondering l’approbation = de goedkeuring la déception = de teleurstelling l’indifférence = de onverschilligheid l’étonnement = de verbazing la rémunération = het loon le jour de congé = de vrije dag le sens de l’humour = het gevoel voor humor le matériel = het materiaal disponible = beschikbaar tel que = zoals responsable de = verantwoordelijk voor l’offre d’emploi = de vacature la détente = de ontspanning l’hébergement = de huisvesting la lettre de candidature / la lettre de motivation = de sollicitatiebrief l’expérience = de ervaring la condition = de voorwaarde supplémentaire = aanvullend collaborer = samenwerken couramment = vloeiend l’atout = het voordeel / de pre diriger = leiden rechercher = op zoek zijn naar quotidien = dagelijks l’emploi = de baan assurer = verzorgen le contrat = het contract la fonction = de functie l’agence intérimaire = het uitzendbureau le cadre = het leidinggevend personeel la collaboratrice = de medewerkster présenter sa candidature = solliciteren démissionner = zijn ontslag indienen / haar ontslag indienen être engagé / embauché = aangenomen worden médiocre = middelmatig résumer = samenvatten la connaissance = de kennis l’enseignement = onderwijs la première = de vijfde klas van het vwo passer un examen = examen doen le don = het talent le concours = hier: het toelatingsexamen l’option = het keuzevak la terminale = de eindexamenklas indispensable = onoontbeerlijk / noodzakelijk le conseiller d’orientation = de decaan la filière = het profiel durant = gedurende impitoyable = meedogenloos vérifier = controleren accéder à = toegang hebben tot financier, financière = financieel le choix = de keus distinct = verschillend / apart l’ensemble = de verzameling faire horreur = afkeer inboezemen la cité U / la cité universitaire = de studentenflat la bourse = de beurs les travaux dirigés = het werkcollege le cours magistral = het hoorcollege le coloc / le colocataire = de huisgenoot l’examen de rattrapage = de herkansing le resto U / le restaurant universitaire = de mensa la fac / la faculté = de faculteit comparer = vergelijken le logement = de woonruimte / het onderdak incontestablement = zeker bavarder = kletsen l’étudiant = de student le monde = de wereld être capable de = in staat zijn om francophone = Franstalig se renseigner = informatie inwinnen admettre = toegelaten worden / toelaten continuer ses études = verder studeren étouffer = het benauwd hebben / stikken rattraper = inhalen quelques = een enkele / een paar en particulier = in het bijzonder l’annonce = de advertentie davantage = meer permettre de = mogelijk maken te ailleurs = elders / ergens anders coin = de hoek à propos de = wat betreft vas-y = ga je gang indépendant = onafhankelijk consciencieux = nauwgezet autonome = zelfstandig influençable = beïnvloedbaar persévérant = volhardend indécis = besluiteloos modeste = bescheiden