Frans : Nederlands la rentrée = eerste schooldag / begin van het nieuwe schooljaar bien se passer = goed aflopen / goed gaan agréable = leuk / prettig une gamine = een klein meisje préparer = klaarleggen les affaires = de spullen appeler = roepen être prêt(e) = klaar zijn avoir envie de = zin hebben in / om s’inquiéter = zich zorgen maken déménager = verhuizen recommencer = opnieuw / weer beginnen la résolution = het voornemen l’intention = de bedoeling le cours = de les le changement = de verandering le cartable = de schooltas l’activité = de activiteit rencontrer = ontmoeten promettre = beloven faire ses devoirs = zijn huiswerk maken apprendre ses leçons = de lessen leren arriver à l’heure = op tijd komen