Frans : Nederlands à présent = nu / tegenwoordig déranger = storen gêner = hinderen le miel = de honing un cochon = een varken devoir = moeten la permission = de toestemming avancer = voorschieten dépenser = uitgeven un trou = een gat un métier = een beroep franchement = eerlijk gezegd bricoler = knutselen admettre = toegeven le responsable = de verantwoordelijke proposer = voorstellen promettre = beloven dans le fond = achterin ajouter = toevoegen en colère = woedend