Frans : Nederlands ainsi = zo bénéficier de = profiteren van bouger = zich verplaatsen / bewegen délivrer = afgeven dès = al vanaf disponible = beschikbaar faire des économies = besparen / sparen la location = de verhuur la période de pointe = de spitsperiode les pays adhérents = de deelnemende landen les places couchettes = de ligplaatsen lorsque = wanneer quel que = wat ook accueillir = ontvangen adresser = richten appauvrir = verarmen contenir = inhouden embellir = mooier maken / mooier worden enlaidir = lelijk maken / lelijk worden frapper = treffen grossir = dikker maken / dikker worden jaunir = geel maken / geel worden l’endroit / le lieu = de plaats la côte = de kust la rive = de oever le fleuve = de rivier noircir = zwart maken / zwart worden opter = kiezen pâlir = bleek worden rafraîchir = verfrissen rajeunir = jonger maken / jonger worden rejoindre = zich voegen bij s’enrichir = verrijken salir = vuil maken / vuil worden silencieux = stil tenter = proberen une altitude = een hoogte vieillir = oud maken / oud worden aborder = aanspreken approfondi = diepgaander bref = kortom convivial = gezellig de plus = bovendien durant = tijdens faire son droit = rechten studeren la maîtrise = het diploma na vier jaar universitaire studie le roi et la reine = de koning en de koningin le colocataire = de medehuurder le discours = de toespraak le doyen = de decaan le logement = de woonruimte outre / sauf = behalve prévoir = voorzien rattraper = inhalen renouveler = vernieuwen se soumettre à = zich onderwerpen aan supprimer = intrekken un cours magistral = een hoorcollege un expatrié = iemand die het vaderland verlaten heeft un extrait = een fragment une épreuve = een test à cause du trafic = wegens het verkeer à l’étranger = naar het buitenland à plusieurs reprises = verschillende keren aller de tel à tel endroit = van de ene naar de andere plek gaan avoir l’occasion = de kans hebben cela me prend quatre heures = dat kost me vier uur Cologne = Keulen desservir une gare = stoppen bij een station devenir courant = gangbaar worden emprunter un train = een trein nemen est censé être rapide = wordt geacht snel te zijn il me semble que = ik heb de indruk dat l’escalier mécanique = de roltrap la station de ski = het skigebied mettre sept heures pour = er zeven uur over doen om pendant toute l’année = gedurende het hele jaar tout près de = heel dicht bij L’Angleterre = Engeland L’Allemagne = Duitsland beaucoup de parallèles = veel overeenkomsten une capitale = een hoofdstad une ville de province = een provinciestad le brassage international = het internationale leven l’avantage = het voordeel le glacier = de gletsjer le mode de vie = de levensstijl s’adapter = zich aanpassen chez MacDo, il faut garder le sourire et la bonne humeur = bij McDonald’s moet je altijd glimlachen en goed gehumeurd zijn il faut être dynamique, rapide et endurant = je moet dynamisch en snel zijn, met een goed uithoudingsvermogen l’essentiel étant d’aimer les animaux = het belangrijkste is dat je van dieren houdt une période demandée = een veelgevraagde periode briller = schitteren la terre = de aarde le marin = de zeeman la race = het ras ennuyer = vervelen la marche d’un escalier = de traptrede s’apercevoir = bemerken / merken vraiment = echt certain = zeker étonné = verbaasd tout de même = toch de toute façon = in elk geval le sens = de betekenis le plancher = de vloer le morceau = het stuk ralentir = vertragen sauter = springen s’éloigner de = zich verwijderen van deviner = raden invisible = onzichtbaar le sable = het zand partout = Overal profond = diep la vague = de golf avancer = vooruitgaan tout à coup = plotseling en criant = schreeuwend mouillé = nat tellement = zozeer / zo désirer = wensen toucher = aanraken ses pieds nus = zijn blote voeten immédiatement = meteen a suffi = was genoeg de la musculation = spiertraining l’alimentation = de voeding le repos = de rust supplémentaire = extra pousser à = aanzetten tot plus loin = verder vaincre = overwinnen se battre = vechten désespérant = wanhopig makend un cauchemar = een nachtmerrie un fil = een draad extraordinaire = buitengewoon Qu’est-ce qui est dit de …? = Wat wordt er gezegd van ...? Quelle sera la conséquence de ...? = Wat zal het gevolg zijn van ...? Que veut dire la phrase suivante? = Wat betekent de volgende zin? De quoi est-ce qu’on parle dans ...? = Waarover spreekt men in ...? Quelle conclusion peut-on tirer des lignes 8-11? = Welke conclusie kan men trekken uit de regels 8-11? À quoi sert ce passage? = Waar toe dient deze passage? Comment peut-on résumer le contenu de cet alinéa? = Hoe kan men de inhoud van deze alinea samenvatten? Pourquoi l’auteur dit-il cela? = Waarom zegt de schrijver dat? Qu’est-ce que l’auteur veut montrer à l’aide de cet exemple? = Wat wil de schrijver aan de hand van dit voorbeeld aantonen? Quel en est l’effet? = Wat is daarvan het gevolg? Combien de questions est-ce que l’auteur pose? = Hoeveel vragen stelt de schrijver? Quand est-ce que ce changement a eu lieu? = Wanneer heeft deze verandering plaatsgevonden? Où a-t-on exprimé la même idée? = Waar heeft men hetzelfde idee onder woorden gebracht? Lequel de ces sujets a-t-il traité? = Welke van deze onderwerpen heeft hij behandeld? Est-ce que l’auteur est du même avis? = Heeft de schrijver dezelfde mening?