Frans : Nederlands se séparer = uit elkaar gaan / scheiden tout savoir = alles weten une fois les vacances finies = als de vakantie eenmaal voorbij is avoir peur = bang zijn se fâcher = boos worden / ruzie hebben ce serait pire = dat zou erger zijn se connaître = elkaar kennen / elkaar leren kennen se téléphoner = elkaar bellen se rencontrer = elkaar ontmoeten s’écrire = elkaar schrijven se revoir = elkaar terugzien se passer = gebeuren aller bien = goed gaan rencontrer quelqu’un = iemand ontmoeten quelque chose de compliqué = iets ingewikkelds il me plaît assez = ik vind hem best wel leuk en d’autres mots = met andere woorden aux yeux verts = met groene ogen fou amoureux = smoorverliefd déçu = teleurgesteld habiter loin l’un de l’autre = ver van elkaar wonen tomber amoureux = verliefd worden se demander = zich afvragen s’accrocher = zich vastklampen commander = bestellen l’addition = de rekening à l’ombre = in de schaduw se plaindre de = klagen over manquer = ontbreken sale = vies à l’autre bout de = aan de andere kant van alcoolisé = alcoholisch une expérience = een ervaring un excès = een uitspatting un avantage = een voordeel la boisson = het drankje l’usage = het gebruik le risque = het risico les retrouvailles = het weerzien décevant = teleurstellend échanger = uitwisselen