Frans : Nederlands aisé = welgesteld déceler / repérer = opsporen face à = met uitzicht op indigné = verontwaardigd prétendre = vastbesloten zijn un allié = een bondgenoot une séance = een bijeenkomst autrefois = vroeger d’autant plus que = temeer omdat désormais = van nu af aan faire un effort sur soi-même = zich vermannen la contrainte = de dwang la démarche = de poging la dissidence = de rebellie la douleur = de pijn mériter = verdienen s’emparer de = zich meester maken van s’imposer à = zich opdringen aan se confirmer = bevestigd worden se conformer = zich aanpassen aan se démarquer de = zich distantiëren van s’effacer = vervagen surmonter = overwinnen une assimilation = een gelijkstelling une ornementation = een versiering à terme = op termijn améliorer = verbeteren avouer = bekennen coller = plakken culpabiliser = een schuldgevoel geven être à l’abri = zich geen zorgen hoeven te maken évocateur = veelbetekenend géant = reusachtig l’emprunt = het plagiaat le chahuteur = de herrieschopper le logiciel = de software le menteur = de leugenaar paresseux = lui reconnaître = erkennen récupérer = opvissen tant de = zoveel traiter de = handelen over tricher = frauderen un potache = een middelbare scholier une ampleur = een omvang une mine d’or = een goudmijn au détriment de = ten koste van augmenter = toenemen cesser de = ophouden te circuler = rondrijden dérisoire = bespottelijk détourner / déduire = afleiden dévaster = verwoesten devoir à = te danken hebben aan énumérer = opsommen envahir = binnendringen fugitivement = vluchtig les griefs = de klachten se borner à = zich beperken tot superficiel = oppervlakkig un adepte = een aanhanger un aménagement = een inrichting avec excès = mateloos avec modération = met mate d’une part ... d’autre part = enerzijds ... anderzijds dévoiler = onthullen faire bon ménage = goed samen kunnen gaan l’effort physique = de lichamelijke inspanning la performance = de prestatie la probabilité = de waarschijnlijkheid la résistance = het uithoudingsvermogen les méfaits = de kwalijke gevolgen méconnu = miskend mettre en évidence = de aandacht vestigen op ressembler à s’y méprendre = sprekend op elkaar lijken s’avérer = blijken te zijn se méprendre = zich vergissen un sportif occasionnel = een gelegenheidssporter conférer = toekennen des jumelles = een tweeling la désapprobation = de afkeuring la Manche = het Kanaal la méfiance = het wantrouwen porter préjudice à = schade berokkenen aan restreint = beperkt dès lors = sindsdien empoisonner = vergiftigen en outre = bovendien envisageable = denkbaar la coutume = de gewoonte le breuvage = het brouwsel le recours = de toevlucht le sort = het lot sceller = bezegelen subir = ondergaan un protagoniste = een hoofdpersoon un récipient = een kom accumuler = opeenhopen affronter = trotseren attraper = vangen en vouloir à quelqu’un = het iemand kwalijk nemen éprouver = ondervinden insensé = waanzinnig l’âme = de geest la plénitude = de volkomenheid la souillure = de vlek le pari = de weddenschap méprisant = minachtend mi = half parcourir = bevaren pencher = buigen puiser = putten ramer = roeien sortir des sentiers battus = de platgetreden paden verlaten un angle = een hoek un défi = een uitdaging vulnérable = kwetsbaar avoir à son actif = op zijn naam hebben staan le chameau = de kameel le revenu = het inkomen les économies = het spaargeld outre = behalve se laisser tenter par = bezwijken voor se lasser de = genoeg krijgen van toucher de l’argent = geld ontvangen dévaloriser = in waarde doen dalen les effectifs = het aantal manschappen paritaire = gelijkvertegenwoordigd travailleur = ijverig une épreuve = een toets autant de = evenzoveel capter = opvangen démarrer = op gang brengen fiable = betrouwbaar l’articulation = het gewricht la bifurcation = de vertakking la chaleur = de warmte la répartition = de verdeling le mot de passe = het wachtwoord un coffre-fort = een kluis un écart = een afstand une empreinte digitale = een vingerafdruk une épaisseur = een dikte