un cours les grands-parents Il fait beau.
Il fait chaud. la neige la pluie
la semaine la route J’ai faim.
Tu es fou! passer par le port visiter
premier / première l’année dernière malade
un petit ami la montagne la mer
bronzer oublier souhaiter
hier soir la table inviter
utiliser tu connais l’avion
Het is mooi weer. de grootouders een les
de regen de sneeuw Het is warm weer.
Ik heb honger. de weg de week
bezoeken langs de haven gaan Je bent gek!
ziek vorig jaar eerste
de zee de berg een vriendje
wensen vergeten bruin worden
uitnodigen de tafel gisteravond
het vliegtuig jij kent gebruiken
la plage quelques jours les jours suivants
le temps pourquoi parce que
Combien de temps? la campagne
de komende dagen enkele dagen het strand
omdat waarom het weer
het platteland Hoe lang?