Frans : Nederlands le fiancé / la fiancée = de verloofde fonder = oprichten un accident = een ongeluk une jambe cassée = een gebroken been le séjour = de woonkamer au-dessus de = boven avoir mal à = pijn hebben aan Au secours! = Help! bouger = bewegen toucher = aanraken avertir = waarschuwen avoir le droit = mogen évidemment = vanzelfsprekend garder = houden pendant cinq semaines = vijf weken lang un médicament = een geneesmiddel la gorge = de keel la fièvre = de koorts une ampoule = een blaar la santé = de gezondheid le genou = de knie perdre = verliezen la cheville = de enkel tirer = trekken se trouver = zich bevinden quelque chose = iets une crème solaire = een zonnebrandcrème en plus = bovendien l’infirmière = de verpleegster le poumon = de long tousser = hoesten une ordonnance = een doktersrecept Bon rétablissement! = Beterschap!