Frans : Nederlands la tempête = de storm sec = droog l’agriculture = de landbouw un papillon = een vlinder sur la côte = aan de kust la pêche = het vissen mesurer = meten rare = zeldzaam mordre = bijten le vol = de vlucht venir de = zojuist emporter / emmener = meenemen la caisse = de kassa postuler = solliciteren au cours de / durant = tijdens l’entretien = het onderhoud convenir = schikken / passen le chômage = de werkloosheid à part cela = afgezien daarvan par contre = daarentegen doué = begaafd je suis doué pour = ik ben goed in le Royaume-Uni = het Verenigd Koninkrijk le choix = de keuze l’échange = de uitwisseling attirer = aantrekken, aantrekkelijk vinden le point de départ = het uitgangspunt la clé = de sleutel frapper = treffen impressionnant = indrukwekkend améliorer = verbeteren la base = de basis se débrouiller = zich redden