Frans : Nederlands à l’issue de = na afloop van avoir lieu = plaatsvinden donner lieu à = aanleiding geven tot faire le nécessaire = het noodzakelijke doen intervenir = ingrijpen la larme = de traan la portière = het portier / de deur la tentative = de poging les forces de l’ordre = de politie les pompiers = de brandweer / de brandweermannen / de brandweerlieden lors de = tijdens porter secours = te hulp schieten / helpen rayer = bekrassen / krassen retenir = inhouden / bedwingen se produire = plaatsvinden / voorvallen se rendre à = ergens naartoe gaan / naartoe gaan suspect = verdacht tourner à = veranderen in tout à fait = helemaal / volledig un affrontement = een confrontatie un incendie = een brand coiffer = kappen / bedekken / dragen estimer = schatten / waarderen étroit = nauw se gêner = elkaar hinderen / zich schamen incroyable = ongelofelijk / ongelooflijk innombrable = ontelbaar jeter = weggooien / gooien l’association = de vereniging l’évènement = de gebeurtenis / het evenement l’histoire = de geschiedenis / het verhaal la multitude = massa / een groot aantal la poubelle = de vuilnisbak / de rommel / de vuilnis le locataire = de huurder le déchet = het afval le déménagement = de verhuizing le logement = de woning le théâtre = de schouwburg /het schouwspel multiple = veelvoudig / meerdere parfois = soms précéder = voorafgaan récupérer = ophalen remplir = vullen / invullen se débarrasser = zich ontdoen van / weggooien souligner = benadrukken / onderstrepen choisir = kiezen convenir = passen / uitkomen défier = uitdagen faire la fête = feesten l’ambiance = de sfeer / de ambiance l’aviateur = de vlieger / de vliegenier / de piloot l’hôte = de gastheer l’invité = de gast la soirée = het feest / de avond la tenue = de kleding / de outfit réserver = boeken / reserveren se déguiser = zich verkleden bien sûr = natuurlijk bref = kortom cependant = maar / echter d’abord = ten eerste en résumé = samenvattend en revanche / par contre = daarentegen l’angle = de hoek l’équerre = de geodriehoek la colle = de lijm la fleur = de bloem la paire de ciseaux = de schaar la règle = de liniaal le carré = het vierkant le triangle = de driehoek parce que = omdat plier = vouwen se chevaucher = elkaar overlappen / elkaar gedeeltelijk overlappen confondre = door elkaar halen enseigner = les geven frapper le sol en rythme = ritmisch op de grond slaan le phénomène = het verschijnsel observer = bekijken / spotten / observeren prendre des cours = lessen nemen s’adonner à = zich overgeven aan urbain / urbaine = stedelijk contenir = inhouden / bevatten de cette façon = op die manier envisageable = denkbaar être chargé de = iets op zich nemen pour = om prendre l’habitude de = de gewoonte nemen om risquer de = het risico lopen / het risico lopen te s’agir de = gaan over s’assurer que = zich van iets verzekeren violemment = heftig