Duits : Nederlands die Abreise = het vertrek Wollen wir dann fahren? = Zullen we dan gaan? Ja, aber ich habe ziemliche Kopfschmerzen. = Ja, maar ik heb nogal hoofdpijn. Ich muss noch mal eben in die Apotheke und mir Kopfschmerztabletten kaufen. = Ik moet nog even naar een apotheek om aspirines te kopen. Ja, ich glaube, ich hole uns auch noch etwas. = Ja, ik denk dat ik ook nog iets haal. Ist noch eine lange Fahrt. = Is nog een lange rit. Ich hole uns noch was zur Verpflegung. = Ik haal ons nog iets aan proviand. Vielleicht Kekse und was zu trinken. = Misschien een paar koekjes en iets te drinken. Gut, dann gehe ich noch mal in die Drogerie. = Goed, dan ga ik nog even naar de drogisterij. Ich brauche noch Shampoo und meine Zahnbürste habe ich auch vergessen. = Ik heb nog shampoo nodig en mijn tandenborstel ben ik ook vergeten. Dann machen wir das so und danach geht's los. = Dan doen we dat zo en daarna vertrekken we. Bis gleich. = Tot straks. abfahren = vertrekken kaufen = kopen holen = halen glauben = geloven brauchen = nodig hebben vergessen = vergeten ziemlich = nogal eben = even etwas = iets vielleicht = misschien die Apotheke = de apotheek die Drogerie = de drogisterij die Zahnbürste = de tandenborstel die Kopfschmerztablette = de aspirines die Verpflegung = de proviand die Kekse = de koekjes der Überfall = de overval die Nachrichten = het nieuws die Großfahndung = de grootscheepse opsporingsactie der Täter = de dader die Flucht = de vlucht der Polizeisprecher = de politiewoordvoerder die Anwohner = de omwonenden die Auseinandersetzung = het conflict die Beamten = de ambtenaren der Tote = de dode der Hintergrund = de achtergrond das Wohngebiet = de buurt erstechen = neersteken ostfriesisch = Oost-Fries lautstark = luidruchtig alarmieren = alarmeren entdecken = ontdekken völlig = helemaal unklar = onduidelijk einleiten = inleiden der Streik = de staking der Passagier = de passagier die Wartezeit = de wachttijd die Flugausfälle = de geannuleerde vluchten der Flugbegleiter = de steward der Tarif = het tarief die Verhandlung = de onderhandeling mit etwas rechnen = met iets rekening houden bereits = reeds drittgrößte = op twee na grootste insgesamt = in totaal seit = sinds streiken = staken niederlegen = neerleggen weitergehen = verdergaan das Hochwasser = het hoge water heftige Regenfälle = hevige regenbuien den Notstand ausrufen = de noodtoestand uitroepen Dämme aus Sandsäcken = dammen van zandzakken viele Ortsteile = veel deelgemeenten zurück gehen = dalen / zakken steigen = stijgen nicht in Sicht sein = niet in zicht zijn umleiten = omleiden wegen = vanwege umliegende = nabijgelegen kontinuierlich = continu gestern = gisteren passierbar = begaanbaar zahlreich = talrijk versorgen = zorgen sterben = sterven fordern = eisen ankündigen = aankondigen retten = redden schützen = beschermen errichten = oprichten die Situation = de situatie der Schaden = de schade das Opfer = het slachtoffer die Verletzten = de gewonden der Pegel = het niveau der Flughafen = de luchthaven das Krankenhaus = het ziekenhuis die Behörde = de overheidsdienst die Spende = de donatie die Flut = de vloed die Umweltverschmutzung = de milieuvervuiling die Hungersnot = de hongersnood die Lawine = de lawine die Trockenheit = de droogte der Vulkanausbruch = de vulkaanuitbarsting das Schiffsunglück = de scheepsramp der Waldbrand = de bosbrand das Erdbeben = de aardbeving das Spiel = het spel erklären = uitleggen und zwar = te weten der Begriff = het begrip erraten = raden zählen = tellen gewinnen = winnen die Gitarre = de gitaar der See = het meer der Tisch = de tafel der Stift = de pen der Kühlschrank = de koelkast das Eis = het ijs das Glas = het glas die Hose = de broek das Brötchen = het broodje die Katze = de kat die Kreditkarte = de creditcard der Schnee = de sneeuw die Treppe = de trap das Messer = het mes der Fahrstuhl = de lift das Holz = het hout schwimmen = zwemmen salzig = zout die Lebensmittel = de levensmiddelen kühl = koel knusprig = knapperig die Kralle = de klauw dunkel = donker der Himmel = de hemel feucht = vochtig schmelzen = smelten zerkleinern = fijnhakken