Duits : Nederlands
der Nationalfeiertag = de nationale feestdag
schwören + A = zweren
die Treue = de trouw
gegenseitig = wederzijds
der Kampf = de strijd
die Kämpfe = de strijden
der Feind = de vijand
die Feindin = de vijand (v)
das Ereignis = de gebeurtenis
die Vergangenheit = het verleden
die Nationalhymne = het volkslied
gesellig = gezellig
Einen geselligen Abend miteinander verbringen. = Een gezellige avond met elkaar hebben.
die Sage = de sage
töten + A = doden
das Volk = het volk
die Völker = de volken
sich gefallen lassen + A = zich iets laten welgevallen
Wilhelm Tell hat sich nicht alles gefallen lassen. = Wilhelm Tell heeft niet alles zomaar geaccepteerd.
die Unabhängigkeit = de onafhankelijkheid
das Feuer = het vuur
der Lebensstandard = de levensstandaard
In der Schweiz ist der Lebensstandard hoch. = Zwitserland kent een hoge levensstandaard.
die Politik = de politiek
der Bürger = de burger
die Bürgerin = de burger (v)
drohend = dreigend
tot = dood
die Fernsehansprache = de televisietoespraak
zubereiten + A = bereiden