Latijn : Nederlands sol, solis = zon aureus, -a, -um = gouden / van goud argentum = zilver tum (bijw.) = dan / toen intro (intrare) = binnenkomen / binnengaan altus, -a, -um = 1. hoog diep / puer / pueri = jongen cognovi = perf. van cognosco (cognoscĕre) cognosco (cognoscĕre) = leren kennen / vernemen dixi = perf. van dico (dicĕre) veni = perf. van venio (venire) gaudeo = (gaudēre) blij zijn / zich verheugen (over) respondi = perf. van responde (respondēre) quod = omdat certus, -a, -um = zeker cingo (cingĕre) = omringen deposui = perf. van depono (deponĕre) depono (deponĕre) = neerleggen / afleggen accedo (accedĕre) = naderen / (erbij) komen ernaar toe gaan iussi = perf. van iubeo (iubēre) ait = (hij / zij) zegt / beweert / (hij / zij) zei / beweerde dubito (dubitare) = twijfelen / aarzelen tibi (dat.) = (aan / voor) jou sic = zo