Spaans : Nederlands
el aeropuerto = het vliegveld
la fábrica = de fabriek
el castillo = het kasteel
el puerto = de haven
el carril bici = het fietspad
el tren = de trein
rodeado = omringd
la región = de regio
rico = rijk
turístico = toeristisch
bueno = goed
interesante = interessant
la capital = de hoofdstad
grande = groot
gótico = gotisch
el baloncesto = het basketbal
el cámping = de camping
estupendo = geweldig
llamar = bellen
el teléfono = de telefoon
la chaqueta = het jasje
guardar = opbergen
la tortilla de patata = de aardappeltortilla
el pastel = het gebakje
la nevera = de koelkast
el abrigo = de jas
colgar = ophangen
devolver = terugbrengen
mañana = morgen
el cuarto = de kamer
ordenar = opruimen
el correo electrónico = de e-mail
el zapato = de schoen
el jersey = de trui
la maleta = de koffer
la bolsa = de tas
la fuente = de fontein
el quiosco = de kiosk
el banco = de bank
la farola = de lantaarnpaal
el cuaderno = het schrift
la ciencia = de wetenschap
el rey = de koning
el lío = het gedoe