Spaans : Nederlands
la civilización = de beschaving
desarrollarse = zich ontwikkelen
el siglo = de eeuw
la huella = het spoor
económico = economisch
la agricultura = de landbouw
el maíz = de maïs
el frijol = de boon
el cacao = de cacao
el algodón = het katoen
el tomate = de tomaat
el lino = het linnen
el tabaco = de tabak
el aguacate = de avocado
el conocimiento = de kennis
la astronomía = de sterrenkunde
avanzado = vergevorderd
el calendario = de kalender
exacto = exact
predecir = voorspellen
el eclipse = de verduistering
sumar = optellen
restar = aftrekken
multiplicar = vermenigvuldigen
dividir = delen
la rueda = het wiel
el juguete = het stuk speelgoed
la religión = de religie
adorar = aanbidden
la humanidad = de mensheid
la cantidad = de hoeveelheid
el signo = het teken
el punto = de punt
la barra = de streep
horizontal = horizontaal
el fruto = de vrucht
el cordero = het lam
el príncipe = de prins
la princesa = de prinses
malo = slecht
la bruja = de heks
hermoso = mooi
el pirata = de piraat
honrado = eerlijk
al revés = omgekeerd
el poeta = de dichter
la poetisa = de dichteres
el poema = het gedicht
interpretar = vertolken
dedicar = opdragen
la versión = de versie
horrible = verschrikkelijk
la Edad Media = de middeleeuwen
el caballo = het paard
la flor = de bloem
el ciervo = het hert
aparecer = verschijnen
la rana = de kikker
mágico = magisch
el beso = de zoen