Dutch : English zijn = to be hebben = to have gaan = to go komen = to come zien = to see eten = to eat drinken = to drink spreken = to speak lezen = to read schrijven = to write slapen = to sleep werken = to work lopen = to walk rennen = to run doen = to do weten = to know beginnen = to begin eindigen = to end geven = to give krijgen = to get