Dutch : Italian zijn = essere hebben = avere gaan = andare komen = venire zeggen = dire zien = vedere luisteren = ascoltare eten = mangiare drinken = bere lezen = leggere de hond = il cane de kat = il gatto kopen = comprare spelen = giocare werken = lavorare slapen = dormire leren = imparare weten = sapere kunnen = potere raken = toccare