Wozzol

Prima di imparare, controllate che l'elenco dei vocaboli sia corretto.

  • Duits Nederlands
  • die Aufmerksamkeit = de aandacht
  • außerdem = bovendien / daarnaast
  • beliebt = populair
  • benoten = een cijfer geven
  • sich beschweren = een klacht indienen / zich beklagen
  • die Klage = de klacht
  • nerven = op de zenuwen werken / irriteren
  • der Unterricht = de les op school / de lessen op school / het onderwijs
  • das Viertel = het kwart
  • eröffnen = openen
  • der Magier = de illusionist
  • verletzen = verwonden / blesseren
  • züchten = fokken
  • die Zusammenarbeit = de samenwerking
  • die Aufregung = de opwinding
  • die Ausbildung = de opleiding
  • ausüben = uitoefenen
  • der Kunde = de klant
  • das Lächeln = de glimlach
  • manchmal = soms
  • schmerzen = pijn doen / doen pijn
  • der Stolz = de trots
  • sich zurechtfinden = zich redden
  • der Außenseiter = het buitenbeentje
  • die Begeisterung = het enthousiasme
  • beschließen = beslissen / besluiten
  • jemand duzen = iemand met jij aanspreken
  • der Verlierer = de verliezer
  • die Welle = de golf
  • die Bande = de groep
  • einfach = eenvoudig
  • reden = praten
  • der Schauspieler = de acteur
  • sich streiten = ruzie hebben / hebben ruzie
  • der Abenteuerfilm = de avonturenfilm
  • ausstrahlen = uitzenden
  • befragen = ondervragen
  • bequem = comfortabel
  • der Blödsinn / der Quatsch = de onzin
  • einschalten = inschakelen
  • der Greuel = de gruwel / de afschuw
  • hocken = zitten
  • die Komödie = de lachfilm
  • der Kriegsfilm = de oorlogsfilm
  • der Krimi = de detective / detectiveserie
  • lässig = nonchalant
  • der Moderator = der presentator
  • der Privatsender = de commerciële zender
  • die Sportarten = de sporten
  • ständig = voortdurend / altijd / steeds / voortdurend
  • die Werbung = de reclame
  • das Alter = de leeftijd
  • auf den Geist gehen = op de zenuwen werken
  • die Auszeichnung = de onderscheiding
  • der Dreh = de opname
  • die Ehe = het huwelijk
  • entstehen / entstanden = ontstaan
  • erziehen = opvoeden
  • erzogen = opgevoed
  • das Gebirge = het gebergte
  • herausfinden = ontdekken
  • das Herzversagen = het hartinfarct
  • irre gern = heel graag / erg graag
  • die Notizen = de aantekeningen / notities
  • schmerzhaft = pijnlijk
  • versuchen = proberen
  • der Vortrag = de spreekbeurt
  • die Witwe = de weduwe
  • zukünftige = toekomstige
  • zunächst = eerst
  • abhängig = afhankelijk
  • allerdings = echter
  • das Angebot = het aanbod / de reclame / de aanbieding
  • aufhören = stoppen
  • ausnutzen = benutten
  • die Auswahl = de keuze
  • begeistert = enthousiast / opgetogen
  • behaupten = beweren
  • die Clique = de vriendenclub
  • dazugehören = erbij horen
  • erwachsen = volwassen
  • fördern = stimuleren
  • die Jugendlichen = de jongeren / de jeugd
  • körperlich = lichamelijk
  • langweilig = saai
  • der Marktplatz = het marktplein
  • mitkriegen = te horen krijgen
  • der Reiz = de prikkel
  • sammeln = verzamelen
  • es schaffen = het voor elkaar krijgen / bereiken
  • das Schnäppchen = het koopje
  • die Tauschbörse = de ruilbeurs
  • unbedingt = hoe dan ook / zeker
  • unterhaltsam = vermakelijk
  • unterstützen = ondersteunen / steunen
  • verstecken = verstoppen
  • der Wandel = de verandering
  • die Warnung = de waarschuwing
  • zeigen = laten zien / tonen
  • zögern = aarzelen