- Duits Nederlands
- verbringen = doorbrengen
- einziehen = intrekken
- empfinden = voelen
- genau = precies
- sich irren = zich vergissen
- knutschen = zoenen / kussen
- die Trennung = scheiding
- wachsen = groeien
- zerbrechen = stukgaan
- zusammenziehen = gaan samenwonen
- zusätzlich = extra
- die Betreuung = begeleiding / verzorging
- den Durchblick haben = iets begrijpen
- die Drogen = drugs
- der Erzieher = opvoeder
- faul = lui
- die Fehlentscheidung = verkeerde beslissing
- das Heim = tehuis
- sauber = clean / schoon
- verselbständigen = zelfstandig maken
- die Anmerkung = opmerking
- bescheuert = gek
- erschöpft = uitgeput
- heilen = genezen
- unheimlich = griezelig
- zaghaft = aarzelend
- angeben = opscheppen
- austauschen = uitwisselen
- basteln = knutselen
- die Felswand = rotswand
- hinterher = na afloop
- irgendwie = op een of andere manier
- das Mitglied = lid
- proben = oefenen
- sich treffen = ontmoeten
- sich unterhalten = praten
- die Aufenthaltsgenehmigung = verblijfsvergunning
- ausgefallen = apart
- benutzen = gebruiken
- die Beziehung = relatie
- das Jahrhundert = eeuw
- die Miete = huur
- niedrig = laag
- preisgünstig = goedkoop
- das Schild = bord
- spießig = burgerlijk
- die Stelle = baan
- sich trauen = durven
- verstehen = begrijpen
- bisher = tot nu toe
- demnächst = binnenkort
- das Lampenfieber = plankenkoorts
- die Probe = repetitie
- die Querflöte = dwarsfluit
- schief gehen = verkeerd gaan
- das Abitur = eindexamen / eindexamen vwo
- empfehlenswert = aan te bevelen
- die Putzfrau = schoonmaakster
- die Überraschung = verrassing
- vorübergehend = tijdelijk
- bevorzugen = de voorkeur geven aan
- der Durchschnitt = gemiddelde
- ebenfalls = ook
- die Erkenntnis = inzicht
- die Ernährung = voeding
- der Fahrstuhl = lift
- fördern = stimuleren
- der Kampf = strijd
- überschüssig = overtollig
- die Vernunft = verstand
- der Versuch = poging
- der Verzicht = het afzien van