Wozzol

Prima di imparare, controllate che l'elenco dei vocaboli sia corretto.

  • Duits Nederlands
  • aufmüpfig = opstandig
  • sich einigen = het eens worden / overeenstemming bereiken
  • die Funkstille = de radiostilte
  • der Hinweis = de aanwijzing
  • der Krach = de ruzie / de herrie / het lawaai
  • stattdessen = in plaats daarvan
  • die Stube = de kamer
  • überhören = niet naar luisteren / negeren
  • der Vorschlag = het voorstel
  • während = terwijl / gedurende
  • sich zusammenraufen = na veel ruzie het met elkaar eens worden / jezelf hervinden
  • ächten = verbieden / uitstoten / in de ban doen
  • bedeutsam = belangrijk / veelzeggend
  • die Bedingung = de voorwaarde
  • begrenzt = beperkt / begrensd
  • erschwinglich = betaalbaar / op te brengen
  • der Fortschritt = de vooruitgang
  • die Herstellung = de productie / de bereiding
  • der Schutz = de bescherming
  • das Selbstwertgefühl = het gevoel voor eigenwaarde
  • die Tätigkeit = de activiteit / de bezigheid
  • überarbeiten = herzien / opnieuw bewerken
  • unerlässlich = onmisbaar / beslist noodzakelijk
  • weltweit = in de hele wereld
  • die Art = de soort
  • folglich = dus
  • die Geschwindigkeit = de snelheid
  • die Gewissheit = de zekerheid
  • leugnen = ontkennen
  • die Tatsache = het feit
  • die These = de stelling
  • unterschiedlich = verschillend
  • verlangen = eisen / verlangen
  • vorübergehend = tijdelijk
  • anspruchsvoll = veeleisend
  • ausbilden = opleiden
  • entscheiden = beslissen
  • ernst = serieus / ernstig
  • der Erzieher = de opvoeder
  • die Herausforderung = de uitdaging
  • der Kindergarten = de kleuterschool
  • die Leidenschaft = de hartstocht / de passie
  • die Realschule = het vmbo
  • spazieren = wandelen
  • überfordern = overbelasten
  • unterfordern = te weinig eisen
  • unterrichten = lesgeven / onderwijzen
  • das Viertel = de wijk / het kwart
  • wachsen = groeien
  • die Erkenntnis = het inzicht / het besef / de kennis
  • erstrebenswert = nastrevenswaardig / de moeite waard
  • existieren = bestaan
  • das Gerät = het apparaat
  • hinreißend = fascinerend / meeslepend
  • pflegen = verzorgen
  • der Physiker = de natuurkundige
  • der Platz = de plek / de plaats
  • die Schallmauer = de geluidsbarrière
  • die Sicht = de visie / het standpunt / het zicht
  • sorgfältig = zorgvuldig
  • voraussichtlich = naar verwachting
  • zerbrechlich = breekbaar
  • zuammenbrechen = ineenstorten / in elkaar zakken
  • die Zufluchtsstätte = het toevluchtsoord
  • aufmotzen = opkrikken / pimpen / zich verzetten
  • ausreichen = voldoende zijn
  • ausschütten = uitstorten / uitgieten
  • frevelhaft = misdadig / slecht
  • der Lachs = de zalm
  • mitnichten = geenszins / helemaal niet
  • mutieren = muteren / veranderen
  • der Schub = de duw
  • die Seuche = de epidemie
  • skruppellos = gewetenloos / zonder mededogen
  • steigern = toenemen / vergroten / verhogen
  • trügerisch = bedriegelijk
  • die Tücke = de geniepigheid / de valse streek
  • Üblich = gewoonlijk / gebruikelijk / gewoon
  • vielfach = veelvuldig / vaak
  • der Vorbehalt = het voorbehoud
  • die Anrede = de aanspreekvorm / de aanspreektitel
  • sich auseinandersetzen mit = zich bezighouden met
  • der Bedarf = de behoefte
  • die Betreuung = de verzorging / de begeleiding
  • damals = toen / toentertijd
  • sich distanzieren = afstand nemen van
  • sich einstellen = zich voordoen
  • erläutern = toelichten / verklaren / uitleggen
  • die Erzieherin = de opvoedster
  • der Laden = de winkel
  • siezen = met u aanspreken
  • die Tagesstätte = het dagverblijf / de crêche
  • ungerecht = onrechtvaardig
  • das Verhalten = het gedrag
  • der Zögling = de leerling
  • die Achse = de as
  • aufweisen = vertonen / bezitten
  • erleiden = lijden
  • ermitteln = vaststellen / opsporen
  • das Gelenk = het gewricht
  • hingegen = daarentegen
  • die Hüfte = de heup
  • die Muskulatur = het spierstelsel
  • der Nacken = de nek
  • der Stoß = de stoot
  • unterhalb = beneden / onder