Wozzol

Prima di imparare, controllate che l'elenco dei vocaboli sia corretto.

  • Duits Nederlands
  • die Aufgabenstellung = de opdracht
  • Wähle die richtige Antwort. = Kies het juiste antwoord.
  • Kreuze die falsche Übersetzung an. = Vink de foute vertaling aan.
  • Welches Wort hat dieselbe Bedeutung? = Welk woord heeft dezelfde betekenis?
  • Lies und höre das Gespräch. = Lees en luister naar het gesprek.
  • Verbinde die Wörter. = Verbind de woorden.
  • Ergänze die Tabelle. = Vul de tabel aan.
  • Bringe die Sätze in eine Reihenfolge. = Zet de zinnen op volgorde.
  • Übersetze den Satz. = Vertaal de zin.
  • die Reihenfolge = de volgorde
  • die Bedeutung = de betekenis
  • das Wort / die Wörter = het woord / de woorden
  • die erste Spalte = de eerste kolom
  • die Übersetzung = de vertaling
  • das Gespräch = het gesprek
  • der Satz / die Sätze = de zin / de zinnen
  • die Antwort = het antwoord
  • die Tabelle = de tabel
  • die Frage = de vraag
  • ankreuzen = aanvinken
  • ergänzen = aanvullen
  • verbinden = verbinden
  • wählen = kiezen
  • übersetzen = vertalen
  • hören = luisteren
  • passen = passen
  • richtig = juist
  • falsch = fout
  • Lange nicht gesehen. = Lang niet gezien
  • die Wohnung = de woning
  • der Urlaub = de vakantie
  • die Schule = de school
  • die Arbeit = het werk
  • das Wetter = het weer
  • die Liebe = de liefde
  • die Ausbildung = de opleiding
  • die Eltern = de ouders
  • der Cousin = de neef
  • das Hobby = de hobby
  • Oh, du wohnst aber schön! = Oh, jij woont mooi zeg!
  • Ja, finde ich auch. = Ja, vind ik ook.
  • Wie war dein Urlaub? = Hoe was jouw vakantie?
  • Es geht so. = Het gaat wel.
  • Erzähl ich dir später nochmal in Ruhe. = Vertel ik je later nog eens rustig.
  • Wie geht's dir denn? = Hoe gaat het dan met je?
  • Ja, ganz gut. = Ja, best wel goed.
  • Was macht dein Job? = Hoe gaat het met je baan?
  • Ich bin jetzt an der Hostelrezeption. = Ik werk nu aan de hostelreceptie.
  • aber es ist auch echt witzig mit so jungen Leuten. = maar het is ook grappig met zulke jongelui.
  • Toll. = Leuk.
  • Und was macht deine Ausbildung? = En hoe gaat het met je opleiding?
  • Ich habe die Ausbildung abgebrochen, = Ik ben met de opleiding gestopt.
  • war nicht so mein Ding. = was niet zo mijn ding.
  • Warum? Nur weil es nicht so dein Ding war? = Waarom? Alleen omdat het niet zo jouw ding was?
  • Es war halt so ein Bürojob und das hat mir nicht so gefallen. = Het was zo'n kantoorbaan en dat beviel me niet zo goed.
  • Wie geht's denn deinen Eltern? = Hoe gaat het met je ouders?
  • Die haben sich jetzt getrennt. = Zij zijn nu gescheiden.
  • Schade. = Jammer.
  • Aber vielleicht ist das auch ganz gut so. = Maar misschien is dat ook goed zo.
  • Dadurch habe ich wieder Kontakt zu Leo. = Hierdoor heb ik weer contact met Leo.
  • Wer ist Leo? = Wie is Leo?
  • Mein Cousin, den habe ich über Facebook wiedergefunden. = Mijn neef. Die heb ik via Facebook weer gevonden.
  • Den kenne ich gar nicht. = Ken ik helemaal niet.
  • Aber er hat auch hier geschlafen. = Maar hij heeft ook hier geslapen.
  • Der müsste gleich kommen. = Hij kan elk moment hier zijn.
  • Da ist er. = Daar is hij.
  • Guten Morgen. = Goedemorgen.
  • Morgen! = Morgen!
  • Mann, hab ich einen Kater! = Man, heb ik een kater!
  • über die Familie = over de familie
  • Ist deine Mutter schon ausgezogen? = Is je moeder al verhuisd?
  • Ja, die wohnt jetzt schon mit ihrem neuen Freund zusammen. = Ja, die woont nu al met haar nieuwe vriend samen.
  • Ich vermute ja, dass deine Mutter ihren Freund schon länger hat. = Ik vermoed dat je moeder haar vriend al langer heeft.
  • Nee, das glaube ich nicht. Wirklich nicht. = Nee, dat geloof ik niet. Echt niet.
  • Möglicherweise, aber so schätze ich Maras Mutter eigenlich nicht ein. = Is mogelijk, maar zo schat ik Mara's moeder niet in.
  • So ist sie nicht. = Zo is ze niet.
  • Aber eigentlich ist mir das auch mittlerweile egal. = Maar eigenlijk maakt het me inmiddels niet ook niet uit.
  • Hauptsache, zu Hause ist ein bisschen Ruhe. = Hoofdzaak is een beetje rust thuis.
  • ausziehen = uittrekken
  • zusammen = samen
  • vermuten = vermoeden
  • glauben = geloven
  • einschätzen = inschatten
  • es ist mir egal = het maakt me niet uit
  • Ruhe haben = rust hebben
  • Mein Urlaub = Mijn vakantie
  • Und, wie war eure Reise? = En, hoe was jullie reis?
  • Der Urlaub war richtig schön. = De vakantie was echt leuk.
  • Max und ich hatten auch sehr viel Spaß zusammen, = Max en ik hadden ook veel lol samen,
  • aber im Endeffekt war ich froh, = maar ten slotte was ik blij,
  • als ich wieder zu Hause war. = toen ik weer thuis was.
  • Echt? = Echt waar?
  • Ja, er ist halt ein bisschen besserwisserisch = Ja, hij is een beetje betweterig
  • und wir sind auch immer sehr lange Strecken gefahren. = en we hebben ook de hele tijd zulke lange afstanden gereden.
  • Und dann habt ihr euch bestimmt auch mal gestritten, oder? = En jullie hebben dan zeker ook een keer ruzie gehad, of niet?
  • Ja, ab und zu. = Ja, af en toe.
  • Nicht so schlimm, aber wir haben uns ein bisschen gestritten. = Niet zo erg, maar we hebben een beetje ruzie gehad.
  • Ich war auf jeden Fall froh, als ich wieder zu Hause war. = In elk geval was ik blij toen ik weer thuis was.
  • Wir haben jetzt auch leider gar keinen Kontakt mehr, schade. = We hebben nu helaas ook helemaal geen contact meer,
  • Wie wäre es, wenn wir mal zusammen in den Urlaub fahren? = Wat zou je ervan vinden als wij eens samen op vakantie gaan?
  • Ja, das können wir machen. = Ja, dat kunnen wij doen.
  • Gute Idee. = Goed idee.
  • Wie war eure Reise? = Hoe was jullie reis?
  • Wir hatten viel Spaß. = We hadden veel lol.
  • Ich war froh. = Ik was blij.
  • Er ist besserwisserich. = Hij is betweterig.
  • Wir sind lange Strecken gefahren. = We hebben lange afstanden gereden.
  • Wir hatten ab und zu gestritten. = We hadden af en toe ruzie.
  • Das war nicht so schlimm. = Dat was niet zo erg.
  • Auf jeden Fall war es schade. = In elk geval was het jammer.
  • Wir haben jetzt keinen Kontakt mehr. = We hebben nu geen contact meer.
  • Meine Idee wäre schon. = Mijn idee zou leuk zijn.
  • Wir könnten zusammen in Urlaub fahren. = We zouden samen op vakantie kunnen gaan.
  • Das können wir machen. = Dat kunnen we doen.
  • Das ist eine gute Idee. = Dat is een goed idee.
  • schon = al
  • jetzt = nu
  • länger = langer
  • wirklich = echt
  • möglicherweise = mogelijkerwijs, mogelijk
  • eigentlich = eigenlijk
  • mittlerweile = inmiddels, ondertussen, intussen
  • die Hauptsache = de hoofdzaak
  • die Ruhe = de rust
  • streiten = ruziemaken