Wozzol

Prima di imparare, controllate che l'elenco dei vocaboli sia corretto.

  • Duits Nederlands
  • nett = aardig
  • ehrlich = eerlijk
  • hilfsbereit = behulpzaam
  • tierlieb = van dieren houden
  • treu = trouw
  • chaotisch = chaotisch
  • lieb = lief
  • schüchtern = schuchter
  • spontan = spontaan
  • Was sind deine Hobbys? = Wat zijn jouw hobby's?
  • Was machst du am liebsten am Wochenende? = Wat doe jij het liefst in het weekend?
  • Was machst du in deiner Freizeit? = Wat doe jij in je vrije tijd?
  • Treibst du Sport? = Sport jij?
  • Spielst du ein Instrument? = Bespeel jij een instrument?
  • Ich spiele Fußball / Tennis / Volleyball. = Ik voetbal / tennis/ volleybal.
  • Ich spiele Klavier / Geige / Flöte. = Ik speel piano / viool / fluit.
  • Ich segele / rudere gern. = Ik zeil / roei graag.
  • Ich mag Autos/ ausgehen/ Computerspiele. = Ik hou van auto's/ uitgaan/ computerspelletjes.
  • In meiner Freizeit koche/ bastele/ fotografiere ich gern. = In mijn vrije tijd kook/ knutsel/ fotografeer ik graag.
  • Ich lese gern. = Ik lees graag.
  • Ich kann gut lernen. = Ik kan goed leren.
  • Ich kann gut in einer Gruppe präsentieren. = Ik kan goed voor een groep presenteren.
  • Ich kann schnell neue Informationen verarbeiten. = Ik kan snel nieuwe informatie verwerken.
  • Ich habe mein Diplom für Maschinenschreiben. = Ik heb mijn typediploma.
  • Ich kann gut mit Computern umgehen. = Ik kan goed met computers omgaan.
  • Ich bin eine soziale Person. = Ik ben een sociaal iemand.
  • Ich kann mich gut auf Deutsch ausdrücken. = Ik kan me goed in het Duits uitdrukken.
  • Ich spreche fließend Englisch. = Ik spreek vloeiend Engels.
  • der Schwachpunkt = de zwakke kant
  • schlimm = erg
  • Ich bin ein schlechter Verlierer. = Ik kan slecht tegen mijn verlies.
  • Ich möchte immer Recht haben. = Ik wil altijd gelijk hebben.
  • Ich kann schlecht mit Kritik umgehen. = Ik kan slecht met kritiek omgaan.
  • Ich bin ziemlich chaotisch. = Ik ben redelijk chaotisch.
  • Ich bin sehr ungeduldig. = Ik ben zeer ongeduldig.
  • Ich bin immer unentschlossen. = Ik ben altijd besluiteloos.
  • Ich könnte geduldiger sein. = Ik zou geduldiger kunnen zijn.
  • Ich könnte auch mal einer anderen Person Recht geben. = Ik zou ook een keer iemand anders gelijk kunnen geven.
  • Ich könnte ordentlicher sein. = Ik zou meer geordend kunnen zijn.
  • Recht haben = Gelijk hebben
  • Ordentlich sein = Geordend zijn
  • Unentschlossen sein = Besluiteloos zijn
  • Recht geben = Gelijk geven
  • Ungeduldig = Ongeduldig
  • Chaotisch sein = Chaotisch zijn
  • Wann sind Sie denn mit der Schule fertig? = Wanneer doe je examen?
  • Ich mache im nächsten Sommer meinen Abschluss. = Ik doe volgende zomer examen.
  • Ich habe ein Praktikum bei Firma XYZ gemacht. = Ik heb stage gelopen bij firma XYZ.
  • Wie viele Praktika haben Sie gemacht? = Hoe vaak heb je stage gelopen?
  • Während der Schulzeit habe ich zwei Praktika gemacht. = Tijdens de schoolopleiding heb ik twee keer stage gelopen.
  • Ich habe einen Sprachkurs in Berlin gemacht. = Ik heb een talencursus gevolgd in Berlijn.
  • Wo haben Sie schon gearbeitet? = Waar heb je al gewerkt?
  • In den Ferien habe ich auf einem Campingplatz in Frankreich gearbeitet. = In de vakantie heb ik op een camping in Frankrijk gewerkt.
  • Ich hatte viele verschiedene Aufgaben. = Ik had veel verschillende taken.
  • Ich arbeite gern mit anderen Leuten zusammen. = Ik werk graag met andere mensen samen.
  • Haben Sie einen Führerschein? = Heb je een rijbewijs?
  • Warum haben Sie sich gerade bei uns beworben? = Waarom heb je juist bij ons gesolliciteerd?
  • Es gibt mehrere Gründe, warum mir diese Stelle gefällt. = Er zijn verscheidene redenen waarom deze baan me leuk lijkt.
  • Ich mag die praktische Arbeit. = Ik doe graag praktisch werk.
  • Ich habe gern Kontakt mit Kunden. = Ik hou van het contact met klanten.
  • Was würde ich da verdienen? = Wat zou ik dan verdienen?
  • Bekomme ich Fahrtkostenerstattung? = Krijg ik reiskostenvergoeding?
  • Wie viele Urlaubstage habe ich? = Hoeveel vakantiedagen heb ik?
  • ungewöhnlich = buitengewoon
  • tätig sein = actief zijn
  • herausfordern = uitdagen
  • Das ist eine Weile her. = Dat is een tijd geleden.
  • die Kenntnisse = de kennis
  • die Fachsprache = de vaktaal
  • jemanden einstellen = ieman aannemen
  • jederzeit = te allen tijden
  • die Entfernung = de afstand
  • zu dritt = met z'n drieën