- Duits Nederlands
- das Alter = de leeftijd
- auf dem Land = op het (platte-)land
- das Badezimmer = de badkamer
- der Bauernhof = de boerderij
- die Beziehung = de relatie
- das Dorf = het dorp
- das Kino = de bioscoop
- das Stadtviertel = de (stads)wijk
- das Umfeld = de omgeving
- der Einwohner = de inwoner
- die Altstadt = de oude binnenstad
- die Familie = de familie, het gezin
- die Heimatstadt = de geboorteplaats
- die Nachbarschaft = de buurt
- die Nähe = de nabijheid
- die Stadtmitte = het stadscentrum
- die Doppelhaushälfte = twee onder 1 kap
- das Ehepaar = het echtpaar
- das Einfamilienhaus = de eengezinswoning
- einrichten = inrichten
- die Eltern = de ouders
- das Erdgeschoss = de begane grond
- erwachsen = volwassen
- erziehen = opvoeden
- der Garten = de tuin
- gemütlich = gezellig
- geschieden = gescheiden
- die Geschwister = de broers en zussen
- sich gut verstehen = goed met elkaar overweg kunnen
- das Hochhaus = de flat
- im Grünen = op het platteland / in de natuur
- im zweiten Stock = op de tweede verdieping
- die Küche = de keuken
- die Lebensgemeinschaft = de leefgemeenschap
- die Miete = de huur
- nerven = ergeren
- der Quadratmeter = de vierkante meter
- das Reihenhaus = het rijtjeshuis
- ruhig = rustig
- streiten = vechten / ruzien ruzie maken
- die Südseite = de zuidzijde
- umziehen = verhuizen
- verheiratet = getrouwd
- verkehrsreich = druk (met verkeer)
- der Vertrag = het contract
- verwandt = verwant
- wohnen = wonen
- Zeit verbringen = tijd doorbrengen