- Engels Nederlands
- friendly/nice = aardig
- occasionally/now and then = af en toe
- to make an appointment/to meet somewhere = afspreken
- alone/only = alleen
- calls/phones = belt
- visit = bezoek
- to visit = bezoeken / op bezoek gaan
- for example = bijvoorbeeld
- brother = broer
- neighbour = buur
- colleague = collega
- contact = contact
- to have contact = contact hebben
- after that/next = daarna
- discotheque = discotheek
- daughter = dochter
- shower = douche
- to take a shower = douchen
- husband = echtgenoot
- wife = echtgenote
- actually/really = eigenlijk
- each other = elkaar
- just/a moment = even
- family = familie / gezin
- bicycle/ bike = fiets
- film/ movie = film
- born = geboren
- no = geen
- ago = geleden
- to believe = geloven
- happy/fortunate/fortunately = gelukkig
- divorced = gescheiden
- pleasant/nice/cosy = gezellig
- grandmother = grootmoeder
- grandfather = grootvader
- hard = hard
- dog = hond
- ideal = ideale
- idea = idee
- information = informatie
- to give information = informatie geven
- interesting = interessant
- to know = kennen
- acquaintance/someone you know = kennis
- child = kind
- granddaughter = kleindochter
- grandson = kleinzoon
- newspaper = krant
- to get/ to receive = krijgen
- management = leiding
- to manage/to lead = leiding geven aan
- nice/funny/pretty = leuk
- to read = lezen
- love = liefde
- to have lunch = lunchen
- but = maar
- to send an e-mail = mailen
- to make = maken
- man/husband = man
- employee/co-worker = medewerker
- afternoon = middag
- to miss = missen
- mother = moeder
- morning = morgen / ochtend
- night = nacht
- male cousin/nephew = neef
- nephew = neefje
- to take = nemen
- female cousin/niece = nicht
- niece = nichtje
- not = niet
- never = nooit
- grandma = oma
- to associate with/to communicate with = omgaan met
- to have breakfast = ontbijten
- uncle = oom
- grandpa/grandad = opa
- to phone/to call = opbellen
- to organize = organiseren
- dead/passed away = overleden
- park = park
- only/just/not longer than = pas
- to talk = praten
- journey = reis
- relation = relatie
- together = samen
- since = sinds
- sometimes = soms
- spontaneous = spontaan
- aunt = tante
- team = team
- hour = uur
- father = vader
- birthday = verjaardag
- in love = verliefd
- to fall in love = verliefd worden
- to feel = voelen
- full/filled = vol
- especially/mainly = vooral
- friend = vriend
- girlfriend/female friend = vriendin
- woman/wife = vrouw
- to take a walk/to go for a walk = wandelen
- indeed = wel
- work = werk
- to work = werken
- ill/sick = ziek
- son = zoon
- sister = zus
- brother-in-law = zwager
- at = om
- short period of time/some time = tijdje
- at/near = bij
- on = op
- look at = kijken
- married = getrouwd
- winter = winter
- appointment = afspraak
- evening = avond
- job = baan
- male neighbour = buurman
- female neighbour = buurvrouw
- autumn = herfst
- spring = lente
- summer = zomer
- cinema = bioscoop
- tuesday = dinsdag
- thursday = donderdag
- friday = vrijdag
- wednesday = woensdag
- saturday = zaterdag
- sunday = zondag
- press/push = druk
- diary/agenda = agenda
- Monday = maandag
- last = vorig
- a few = paar
- first = eerst
- then = dan
- father-in-law = schoonvader
- fellow student = medecursist
- music centre/concert hall = muziekcentrum
- great-grandmother = overgrootmoeder
- great-grandfather = overgrootvader
- guided tour = rondleiding
- daughter-in-law = schoondochter
- mother-in-law = schoonmoeder
- son-in-law = schoonzoon
- sister-in-law = schoonzus
- hospital = ziekenhuis