Wozzol

Prima di imparare, controllate che l'elenco dei vocaboli sia corretto.

  • Frans Nederlands
  • le car de ramassage scolaire = de schoolbus
  • le prof / le professeur = de leraar
  • l’élève / l'élève = de leerling
  • le cours = de les
  • le livre = het boek
  • le cahier = het schrift
  • l’agenda = de agenda
  • la trousse = het etui
  • le tableau = het schoolbord
  • les devoirs = het huiswerk
  • l’interro = de overhoring
  • l’exposé = de spreekbeurt
  • la rédaction = het opstel
  • l'emploi du temps = het rooster
  • le français = Frans
  • l’anglais = Engels
  • l’allemand = Duits
  • les maths = wiskunde
  • la géo = aardrijkskunde
  • l’histoire = geschiedenis
  • l’informatique = informatica
  • le dessin = tekenen
  • la gym = gymnastiek
  • le CDI = de mediatheek
  • la récré = de pauze
  • pour = om / voor / voor
  • aller = gaan
  • il passe = hij komt langs
  • à l’heure = op tijd
  • l’heure = het uur
  • tu arrives = jij komt aan
  • dernière = laatste
  • le lundi matin = maandagochtend
  • dur = moeilijk / hard
  • on va = we gaan / men gaat
  • l’école = de school
  • à pied = lopend / te voet
  • différent = verschillend
  • pas = niet
  • ce matin = vanochtend
  • je déteste = ik haat / ik heb een hekel aan
  • difficile = moeilijk
  • j’aime bien = ik vind het leuk
  • nul = waardeloos (m)
  • nulle = waardeloos (v)
  • la matière = het vak
  • vendredi = vrijdag
  • j’adore = ik ben dol op
  • je termine = ik ben klaar
  • cet après-midi = vanmiddag
  • chercher = zoeken
  • trouver = vinden
  • je vais = ik ga
  • faire = maken
  • chouette = leuk
  • travailler = werken
  • ensemble = samen
  • d’accord = oké
  • facile = makkelijk
  • demander = vragen
  • commencer = beginnen
  • quand = wanneer
  • mardi = dinsdag
  • libre = vrij
  • poser = stellen
  • la question = de vraag
  • exister = bestaan
  • seulement = alleen / slechts
  • beaucoup = veel
  • parler = praten / spreken
  • le truc = het ding
  • impossible = onmogelijk
  • pas mal = niet gek
  • la note = het cijfer
  • lundi = maandag
  • mercredi = woensdag
  • jeudi = donderdag
  • samedi = zaterdag
  • dimanche = zondag
  • compter = tellen
  • adorer = dol zijn op
  • détester = een hekel hebben aan / haten
  • qu’est-ce que c’est? = wat is dat?
  • qu'est-ce que = wat
  • rien = niets
  • montrer = laten zien
  • le portable = de mobiel
  • la mère = de moeder
  • interdit = verboden
  • tu sais = jij weet
  • ranger = opruimen
  • nouveau / nouvelle = nieuw
  • redoubler = overdoen
  • bête = stom
  • bon courage! = sterkte!
  • terminer = klaar zijn / eindigen
  • à quelle heure = hoe laat
  • aujourd’hui = vandaag
  • si = zo
  • tard = laat
  • pourquoi = waarom
  • long = lang
  • en plus = bovendien
  • aimer = houden van / leuk vinden
  • le couloir = de gang
  • pleurer = huilen
  • fort = sterk (m)
  • forte = sterk (v)
  • le sujet = het onderwerp