Wozzol

Prima di imparare, controllate che l'elenco dei vocaboli sia corretto.

  • Frans Nederlands
  • faire du camping = kamperen
  • le feu de camp = het kampvuur
  • visiter = bezoeken
  • tranquille = rustig
  • se baigner = zwemmen
  • bronzer = zonnen
  • paresser = luieren
  • le sac de plage = de strandtas
  • la crème solaire = de zonnebrandcrème
  • le tour en vélo = de fietstocht
  • se reposer = uitrusten
  • la montagne = het gebergte / de bergen
  • voyager = reizen
  • l’agence de voyage = het reisbureau
  • le guide = de gids
  • le bateau-mouche = de rondvaartboot
  • la colo = de vakantiekolonie
  • ordinaire = gewoon
  • accueillir = ontvangen
  • apprendre = leren
  • connaître = kennen
  • passif = passief (m)
  • passive = passief (v)
  • la traite = het melken
  • la vache = de koe
  • la crème = de room
  • le beurre = de boter
  • les céréales = de graankorrels
  • le veau = het kalf
  • les veaux = de kalveren
  • adorable = aanbiddelijk / schattig
  • accrocher = vastmaken
  • identifier = identificeren
  • dépendre de = afhangen van
  • la promenade en vélo = het fietstochtje
  • une balade en calèche = een ritje per koets
  • n’importe quoi = zomaar iets
  • le départ = het vertrek
  • rentrer les foins = het hooi binnenhalen
  • le tramway = de tram
  • le sourire = de glimlach
  • le souvenir = de herinnering / het souvenir
  • j’ai crevé = ik heb een lekke band
  • le pneu = de band
  • se retrouver = elkaar weer ontmoeten
  • le canal = de gracht
  • les canaux = de grachten
  • l’avant = het voorste deel
  • énerver = irriteren
  • s’installer = zich installeren
  • le même = dezelfde (m)
  • la même = dezelfde (v)
  • choisir = kiezen
  • le temps = het weer
  • il pleut = het regent
  • chaud = warm
  • le degré = de graad
  • les loisirs = de vrije tijd
  • le quai = de kade
  • se distraire = zich vermaken
  • loger = logeren
  • la famille d’accueil = het gastgezin
  • le retour = de terugkeer
  • le risque = het gevaar / het risico
  • pratiquer = beoefenen
  • l’initiation = de eerste kennismaking / de inwijding
  • fournir = verschaffen
  • le casque = de helm
  • les gants = de handschoenen
  • finir = eindigen / klaar zijn
  • réfléchir = nadenken
  • annoncer = aankondigen / voorspellen van het weer
  • l’orage = het onweer
  • le refuge = de berghut
  • l’ascension de = beklimmen faire
  • la météo = het weerbericht
  • le lac = het meer
  • l’ours = de beer
  • dormir à la belle étoile = in de open lucht slapen
  • l’été = de zomer
  • pourtant = toch
  • plus âgé que = ouder dan