Wozzol

Prima di imparare, controllate che l'elenco dei vocaboli sia corretto.

  • Frans Nederlands
  • notamment = met name
  • bouger = bewegen
  • embêtant = vervelend
  • se rendre compte = zich realiseren
  • le rôle principal = de hoofdrol
  • l’autorisation = de toestemming
  • mineur = minderjarig
  • changer d’avis = van mening veranderen
  • déranger = storen
  • détenir = gevangen houden
  • le long métrage = de speelfilm
  • lâcher = loslaten
  • la séance = de voorstelling
  • On s’en fout ! = Dat kan ons geen moer schelen!
  • avoir la chair de poule = kippenvel hebben
  • être horrifié = geschokt zijn
  • effrayer = bang maken
  • l’inquiétude = de ongerustheid
  • être paniqué = overstuur zijn
  • le frisson = de rilling
  • fonder = oprichten
  • arrêter = aanhouden
  • permettre de = mogelijk maken te
  • le loyer = de huur
  • inoffensif = ongevaarlijk
  • se précipiter = zich haasten
  • l’endroit = de plek
  • humain = menselijk
  • se battre = vechten
  • taguer = graffiti spuiten
  • le réalisateur = de regisseur
  • la découverte = de ontdekking
  • le poignet = de pols
  • le mouvement = de beweging
  • vers = rond / ongeveer
  • respirer = ademhalen
  • la bombe = de spuitbus
  • le morceau = het liedje
  • s’inscrire = zich inschrijven voor / zich inschrijven
  • la dent = de tand
  • le chantier = het bouwterrein
  • grimper / faire de l’escalade = klimmen
  • la discipline = het vak
  • le cours de chant = de zangles
  • le chef d’orchestre = de dirigent
  • le compositeur = de componist
  • chanter juste = zuiver
  • faux = vals zingen
  • la voix = de stem
  • jouer d’un instrument = een instrument bespelen
  • le chœur = het koor
  • occupé = druk
  • deviner = raden
  • ça a marché = het is gelukt
  • convivial = gezellig
  • l’adulte = de volwassene
  • tenter = aantrekken
  • l’équipe = het team
  • atteindre = bereiken
  • avoir du mal = moeite hebben
  • le projet = het plan
  • l’ambiance = de sfeer
  • postuler = solliciteren naar / solliciteren
  • le séjour = het verblijf
  • persuader = overtuigen
  • progresser = vooruitgaan
  • la formation = de opleiding
  • apprécier = waarderen
  • prendre = aannemen
  • le job / petit boulot = het baantje
  • accepter = accepteren
  • à l’aise = op zijn gemak
  • la vague = de golf
  • ça y est = het is zover
  • faire partie de = deel uitmaken van
  • l’offre d’emploi = de vacature
  • le chômage = de werkloosheid
  • embaucher = in dienst nemen
  • le contrat de travail = de arbeidsovereenkomst
  • travailler à mi-temps = parttime
  • travailler à plein temps = fulltime werken
  • la profession = het beroep
  • l’entraînement = de training
  • surmonter = overwinnen
  • capable de = in staat om
  • accomplir = voltooien
  • entreprendre = ondernemen
  • le taux = het gehalte
  • compatible = verenigbaar
  • fier, fière = trots
  • l’objectif = het doel
  • diminuer = verminderen
  • la conséquence = het gevolg
  • l’escalade = het klimmen
  • appuyer = drukken op / drukken
  • l’effort = de inspanning
  • faible = laag / zwak
  • démontrer = aantonen
  • se fier à = vertrouwen op
  • le progrès = de vooruitgang
  • élevé = hoog
  • grandir = groter worden / groeien
  • la conquête = de verovering
  • gérer = beheren / beheersen
  • l’ascension = de beklimming
  • le bouton = de knop
  • l’équipement = de uitrusting
  • le refuge = de berghut
  • le sommet = de top
  • l’avalanche = de lawine
  • la hauteur = de hoogte
  • le guide = de gids
  • sinon = zo niet / anders
  • avoir des soucis = problemen hebben
  • la nouvelle = het korte verhaal
  • se reposer = uitrusten
  • efficace = efficiënt
  • à mon avis = naar mijn mening
  • la descente = de afdaling
  • faire un signe = een seintje geven
  • se concentrer = zich concentreren
  • en cas d’urgence = in geval van nood
  • l’équilibre = het evenwicht
  • plaire = bevallen / leuk vinden
  • la poitrine = de borst
  • se détendre = zich ontspannen
  • la corde = het touw
  • sans doute = waarschijnlijk
  • enlever = weghalen
  • la fesse = de bil
  • par-dessus = over
  • quand même = toch
  • le groupe = de band
  • l’épaule = de schouder
  • avoir tort = ongelijk hebben
  • selon moi = volgens mij
  • le raisonnement = de redenering
  • quant à moi = wat mij betreft
  • avoir raison = gelijk hebben
  • je crois que = ik geloof dat