IT
EN
NL
FR
DE
ES
Imparare il vocabolario
Suggerimenti
Metodo di studio
Iniziare
Wozzol
Suggerimenti
Metodo di studio
Elenchi di vocaboli
Notizie
Imparare il vocabolario
Se desiderate imparare altri vocaboli in una lingua straniera, fatecelo sapere.
Contattateci
Elenco dei vocaboli
Elenchi di vocaboli
Frans
ThiemeMeulenhoff
Libre Service vierde editie
VWO - Leerjaar 5 - 4e editie
5 vwo-unité 2 Totaal
Prima di imparare, controllate che l'elenco dei vocaboli sia corretto.
Azioni
Lista aperta per imparare
Stampa l'elenco come
flashcards
Esportazione dell'elenco come file di testo
Frans
Nederlands
le caméscope
=
de videocamera
les infos
=
het nieuws
déguster
=
met smaak proeven
tracasser
=
dwarszitten / kwellen
trop bien
=
super
se tenir droit
=
rechtop staan
s’imaginer
=
zich indenken
sage
=
braaf
la gueule
=
de bek
causer
=
praten
aborder quelqu’un
=
iemand aanspreken
les impôts
=
de belasting
l’appli / l’application
=
de app
s’entraîner
=
trainen
se taire
=
zwijgen
interrompre quelqu’un
=
iemand in de rede vallen
être silencieux
=
stil / zwijgzaam zijn
être muet
=
niets zeggen / sprakeloos zijn
prendre la parole
=
het woord nemen
être bavard
=
spraakzaam zijn
contredire
=
tegenspreken
consécutif
=
achtereenvolgend
réussir
=
slagen
la paresse
=
de luiheid
fournir
=
leveren
la conviction
=
de overtuiging
accessible
=
toegankelijk
désigner
=
aanwijzen
l’avenir
=
de toekomst
estimer
=
menen
la perception
=
de waarneming
inférieur à
=
lager dan
mentionner
=
noemen
vain
=
vergeefs
l’étude
=
het onderzoek / de studie
juger
=
beoordelen
d’après
=
volgens
le regard
=
de blik
la confiance
=
het vertrouwen
à propos de
=
met betrekking tot
traiter
=
behandelen
le domaine
=
het gebied
vaste
=
uitgebreid
la moyenne
=
het gemiddelde
se sentir bien dans sa peau
=
goed in je vel zitten
fixer des objectifs
=
doelen stellen
la confiance en soi
=
het zelfvertrouwen
le courage
=
de moed
le bonheur
=
het geluk
la réussite
=
het succes
le portable
=
de mobiel
éteint
=
uit / uitgezet
le vol
=
de diefstal
soupçonner
=
verdenken
accuser
=
beschuldigen
le fric
=
het geld
se méfier de
=
wantrouwen
manquer
=
ontbreken / missen
j’ai beau
=
ik kan wat ik wil
s’inquiéter
=
zich zorgen maken
la caisse
=
de kassa
en plus
=
bovendien
avoir confiance en
=
vertrouwen hebben in
waarschuwen
=
prévenir
désespéré
=
wanhoppig
licencier
=
ontslaan
furieux
=
woedend
pressé
=
gehaast
il vaut mieux
=
het is beter
bosser
=
werken
se passer
=
gebeuren
en même temps
=
tegelijkertijd
avoir de la monnaie
=
kleingeld hebben
retirer de l’argent
=
geld pinnen
emprunter
=
lenen van iemand / lenen
le code personnel
=
de pincode
le distributeur automatique
=
de geldautomaat
payer par carte
=
pinnen / met pin betalen
la dette
=
de schuld
régler
=
betalen
la tension
=
de spanning
dépendre de
=
afhangen van
aboutir à
=
uitlopen op
la thèse
=
de stelling
se presser
=
zich haasten
la pub / publicité
=
de reclame
par rapport à
=
in vergelijking met
souffrir
=
lijden
hostile
=
vijandig
valoir la peine
=
de moeite waard zijn
exclu
=
uitgesloten
embêter
=
lastigvallen
cesser
=
ophouden
apaisé
=
rustig / bedaard
se ruer sur
=
zich storten op
d’une part … d’autre part
=
aan de ene kant … aan de andere kant
fréquenter
=
omgaan met
se distinguer
=
zich onderscheiden
s’entendre avec
=
kunnen opschieten met
la béquille
=
de kruk
l’attitude
=
de houding
se vanter de
=
opscheppen over
moche
=
lelijk
l’enjeu
=
de inzet
le réseau
=
het netwerk
être renfermé
=
gesloten zijn
nouer un contact
=
contact maken
être peu communicatif
=
niet zo communicatief zijn
s’intégrer
=
zich aanpassen
être sociable
=
sociaal zijn
entendu
=
afgesproken
entouré de
=
omringd door
déranger
=
storen
exagérer
=
overdrijven
avoir le droit
=
het recht hebben
le silence
=
de stilte
supporter
=
verdragen
l’école maternelle
=
de kleuterschool
poursuivre
=
achtervolgen
ramener
=
terugbrengen
le conflit
=
het conflict
se débrouiller
=
zich redden
la conversation
=
het gesprek
réfléchir
=
nadenken
quitter
=
verlaten
se disputer
=
ruzie maken
avoir raison
=
gelijk hebben
la récré / récréation
=
de pauze
refuser
=
weigeren
inventer
=
verzinnen
ravi
=
heel blij
faire mal
=
pijn doen
avouer
=
toegeven
à vrai dire
=
eigenlijk
tout le temps
=
de hele tijd
faire confiance
=
vertrouwen hebben
fâché
=
boos
faire la paix
=
het goedmaken
la colère
=
de woede
énervant
=
irritant