Wozzol

Prima di imparare, controllate che l'elenco dei vocaboli sia corretto.

  • Frans Nederlands
  • progresser = vooruitkomen / vooruitgang boeken
  • le lieu = de plaats
  • au contraire = integendeel
  • pour cette raison = om die reden
  • se dépenser = zich inspannen
  • faciliter = makkelijk(er) maken
  • la soirée portes ouvertes = de open avond
  • prendre du recul = afstand nemen
  • travailler avec acharnement = stug doorwerken
  • la sérénité = de kalmte
  • se familiariser avec = zich vertrouwd maken met / wennen aan
  • l’astuce (f) = het trucje
  • indéniable = onbetwistbaar
  • tout d’abord = allereerst
  • la recette = het recept
  • à l’avance = van tevoren
  • lors de = tijdens
  • l’atout (m) = de troef / het pluspunt
  • efficace = efficiënt / doeltreffend
  • accompagner = vergezellen / begeleiden
  • l’ouvrage (m) = het werk
  • car = want
  • aborder = aansnijden / aanspreken
  • arriver à / parvenir à = erin slagen om
  • préserver = behouden
  • aérer sa tête = een luchtje scheppen
  • avec / sans modération = met / zonder mate
  • consulter = raadplegen
  • décalé = afwijkend
  • le surligneur = de markeerstift
  • le soutien scolaire = de studiehulp
  • la récré / récréation = de pauze
  • l’avenir (m) = de toekomst
  • l’exposé (oral) (m) = de presentatie / spreekbeurt
  • échouer = zakken
  • décourager = ontmoedigen
  • retenir = onthouden
  • le cours = de les
  • l’orientation (f) = de studie- of beroepskeuze
  • parfois = soms
  • vis-à-vis = tegenover / ten opzichte van
  • la France métropolitaine = Europees Frankrijk
  • l'œil = het oog
  • la couche = de laag
  • à la fois = tegelijkertijd
  • pour que = opdat / zodat
  • la précaution = de voorzorg(smaatregel)
  • émettre = uitstralen / verspreiden
  • impeccable = perfect
  • le bienfait = de heilzame werking
  • appliquer = aanbrengen / toepassen
  • cependant = echter
  • majeur = groter / grootst
  • le bord = de rand
  • le corps = het lichaam
  • suffisant = voldoende
  • l’ombre (f) = de schaduw
  • en effet = namelijk / want
  • même = zelfs
  • néfaste = rampzalig / schadelijk
  • le rayonnement = de straling
  • à cause de = vanwege
  • également = ook
  • le cou = de hals / nek
  • la cabine de bronzage = de zonnebank
  • emporter = meenemen
  • en plein air = in de buitenlucht
  • voire = en zelfs
  • la cicatrice = het litteken
  • le phare = de vuurtoren
  • la planche à voile = de surfplank
  • le coquillage = de schelp
  • le voilier = de zeilboot
  • le navire = het schip
  • le cerf-volant = de vlieger
  • le courant = de stroming
  • le seau = de emmer
  • la vague = de golf
  • la marée basse / la marée haute = de eb / vloed
  • il vaut mieux = je kunt beter
  • depuis = sinds
  • serré = strak
  • l’inverse (m) = het tegenovergestelde
  • récemment = onlangs
  • ne … que = slechts / alleen maar
  • la majorité = de meerderheid
  • d’ailleurs = trouwens
  • la gravité = de zwaartekracht
  • la pointure = de schoenmaat
  • s’initier à = zich vertrouwd maken met
  • lorsque = terwijl / als
  • autant que = (net) zo veel als / evenveel als
  • la semelle = de zool
  • franchement = eerlijk gezegd
  • aigu = scherp / spits
  • s’apercevoir = (be)merken
  • le soulier (fam.) = de schoen
  • en face = tegenover
  • le canard = de eend
  • l’équilibre (m) = het evenwicht
  • pourtant = toch
  • l’escarpin (m) = de pump (type schoen)
  • ressentir = voelen
  • miraculeux / miraculeusement = wonderbaarlijk
  • la soie = de zijde (stof)
  • ralentir = langzamer gaan / vaart minderen
  • donc = dus
  • la compagne = de (vrouwelijke) partner
  • le taureau = de stier
  • le cordonnier = de schoenmaker
  • le velcro = het klittenband
  • la tong = de teenslipper
  • branché = modern
  • la botte = de laars
  • usé = versleten
  • les pieds nus (m pl) = de blote voeten
  • la chaussette = de sok
  • le lacet = de veter
  • la fermeture éclair = de rits
  • le dessin animé = de tekenfilm
  • pratiquer = oefenen
  • en bas de = onder aan
  • alors que = terwijl
  • or = welnu / echter
  • la syntaxe = de zinsbouw
  • surmonter = overwinnen / te boven komen
  • entier, entière = heel
  • parmi = onder / tussen
  • l’Hexagone (m) = Frankrijk
  • plutôt que = eerder dan
  • être dû à = te wijten zijn aan
  • l’avantage (m) = het voordeel
  • à l’exception de = met uitzondering van
  • par rapport à = in vergelijking met
  • améliorer = verbeteren
  • l’exposition à (f) = de blootstelling aan
  • le prédécesseur = de voorganger
  • être à la traîne = achterblijven
  • même si = zelfs als
  • le locataire = de huurder
  • le traducteur / la traductrice = de vertaler
  • l’apprentissage (m) = het (aan)leren
  • doubler = nasynchroniseren
  • le/la porte-parole = de woordvoerder
  • la langue maternelle = de moedertaal
  • fort = sterk
  • dès = vanaf
  • indiquer = aangeven
  • l’époque (f) = het tijdperk / de periode
  • l’interprète (m/f) = de tolk
  • la prononciation = de uitspraak
  • polyglotte = veeltalig
  • le dictionnaire = het woordenboek
  • le point d’exclamation = het uitroepteken
  • le langage = het taalgebruik
  • bilingue = tweetalig
  • l’orthographe (f) = de spelling
  • le point d’interrogation = het vraagteken
  • l’ouïe (f) = het gehoor
  • la bagnole (fam.) = de auto
  • éloigné = afgelegen
  • ainsi = zo
  • négligeable = verwaarloosbaar / onbelangrijk
  • la contrainte = de verplichting
  • mortel = dodelijk
  • saturé = overvol / verzadigd
  • pénaliser = bestraffen
  • l’embouteillage (m) = de file
  • la source = de bron
  • consister à = bestaan uit
  • le siège = de stoel
  • bien que = hoewel
  • en revanche = daarentegen
  • le stationnement = het parkeren
  • être condamné à = veroordeeld zijn tot
  • la municipalité = het gemeentebestuur / de gemeente
  • les revenus (m pl) = de inkomsten
  • si = als
  • demeurer = blijven
  • l’esclavage (m) = de slavernij
  • aménager = inrichten / aanleggen
  • équipé de = voorzien van / uitgerust met
  • principal = belangrijkste
  • malgré = ondanks
  • déplorer = betreuren
  • accessible = toegankelijk
  • le permis (de conduire) = het rijbewijs
  • se débarrasser de = zich ontdoen van
  • imposer = opleggen
  • la rue à sens unique = de eenrichtingsstraat
  • la priorité = de voorrang
  • le carrefour = het kruispunt
  • faire demi-tour = keren (op de weg)
  • le panneau de circulation = het verkeersbord
  • le ralentisseur = de verkeersdrempel
  • le passage à niveau = de overweg
  • le virage = de bocht
  • le code de la route = de verkeersregels
  • la station d’essence = het tankstation