Wozzol

Prima di imparare, controllate che l'elenco dei vocaboli sia corretto.

  • Engels Nederlands
  • to pay = betalen
  • broke = blut
  • cheap = goedkoop
  • to buy = kopen
  • discount = korting
  • to cost = kosten
  • to borrow = lenen
  • wallet = portemonnee
  • price = prijs
  • salary = salaris
  • to sell = verkopen
  • worth = waard
  • What do you think of this spot? = Wat denk je van deze plek?
  • What’s your opinion of the festival? = Wat is je mening over het festival?
  • Do you like this music? = Vind je deze muziek leuk?
  • Do you think this is expensive? = Denk je dat dit duur is?
  • I agree. = Daar ben ik het mee eens!
  • I don’t agree. = Daar ben ik het niet mee eens!
  • I like ... = Ik vind ... leuk.
  • I don’t like ... = Ik vind ... niet leuk.
  • You’re right. = Je hebt gelijk.
  • That’s just perfect! = Dat is perfect!
  • It’s amazing! = Het is geweldig!
  • That’s too expensive. = Dat is te duur.
  • I think that’s a good idea. = Ik vind dat een goed idee!
  • I don’t think that’s a good idea. = Ik vind dat geen goed idee!
  • I have a part-time job. = Ik heb een bijbaantje.
  • I make 3 euros an hour. = Ik verdien 3 euro per uur.
  • I don’t have a lot of money. = Ik heb niet veel geld.
  • I’m a student at Middleton College = Ik ben een leerling op Middleton College.
  • I’m very good at saving. = Ik ben goed in sparen.
  • I’m not very good at saving. = Ik ben niet goed in sparen.
  • My pocket money is 10 euros a week. = Mijn zakgeld is 10 euro per week.