Wozzol

Prima di imparare, controllate che l'elenco dei vocaboli sia corretto.

  • Engels Nederlands
  • beach = strand
  • I often go swimming at the beach in the summer.

    Ik zwem in de zomer vaak bij het strand.

  • bike = fiets
  • My bike had a flat tyre.

    Mijn fiets had een platte band.

  • boat = boot
  • We used the boat for our fishing trip.

    We gebruikten de boot voor onze vistrip.

  • cinema = bioscoop
  • Have you seen that new movie at the cinema yet?

    Heb je die nieuwe film al in de bioscoop al gezien?

  • football = voetbal
  • My favourite sport is football.

    Mijn favoriete sport is voetbal.

  • game = spel
  • They played their game all night long.

    Ze hebben de hele nacht hun spel gespeeld.

  • guitar = gitaar
  • My hobby is playing the guitar.

    Mijn hobby is gitaar spelen.

  • kite = vlieger
  • My brothers are flying their kite.

    Mijn broers laten hun vlieger op.

  • painting = schilderij
  • The museum had a beautiful painting.

    Het museum had een prachtig schilderij.

  • radio = radio
  • We often listen to the radio.

    We luisteren vaak naar de radio.

  • story = verhaal
  • Yesterday I read an interesting story.

    Gisteren las ik een interessant verhaal.

  • to catch = vangen
  • Many go to this lake to catch fish.

    Vele gaan naar dit meer om vis te vangen.

  • to draw = tekenen
  • He likes to draw portraits.

    Hij houdt ervan om portretten te tekenen.

  • to drive = rijden
  • We took the car to drive to the supermarket.

    We gebruikten de auto om naar de supermarkt te rijden.

  • to fish = vissen
  • He went to the lake to fish.

    Hij ging naar het meer om te vissen.

  • to hit = slaan
  • He was so angry, he tried to hit him.

    Hij was zo boos, hij probeerde hem te slaan.

  • jump = springen
  • Would you like (to) jump on my trampoline?

    Wil je op mijn trampoline springen?

  • to like = leuk vinden
  • You are going to like this, it is so you.

    Je gaat dit leuk vinden, het is echt wat voor jou.

  • to listen to = luisteren naar
  • We are going to listen to the radio.

    We gaan luisteren naar de radio.

  • to read = lezen
  • We are going to read that book.

    We gaan dat boek lezen.

  • to run = rennen
  • To make it on time, he needed to run.

    Om nog op tijd te komen, moest hij rennen.

  • to sing = zingen
  • He wanted us to sing 'Happy Birthday'.

    Hij wilde dat we 'Happy Birthday' gingen zingen.

  • enjoy = genieten van
  • I know you like candy, so I thought you would (to) enjoy some chocolate.

    Ik weet dat je van snoep houdt, ik dacht dat je wel zou genieten van wat chocola.

  • to watch = kijken naar
  • The class is going to watch a documentary.

    De klas gaat kijken naar een documentaire.

  • toy = speelgoed
  • The kid was pleased with his new toy.

    Het kind was blij met zijn nieuwe speelgoed.