Wozzol

Prima di imparare, controllate che l'elenco dei vocaboli sia corretto.

  • Engels Nederlands
  • need = behoefte
  • own = bezitten
  • rent / hire = huren
  • supplies = benodigdheden
  • afford = zich veroorloven
  • cut / cut back = verminderen / snijden in
  • goal = doel
  • limit = grens / limiet / begrenzen / limiteren
  • purchase = aankoop / kopen
  • add up = optellen / oplopen
  • stock up = goederen inslaan / inslaan
  • napkin = servet
  • decoration = versiering
  • tub = vat / ton / kuip
  • handle = handgreep
  • torch = fakkel
  • convince = overtuigen
  • service = dienst
  • charge on = rekenen over / berekenen over
  • rate = niveau / tarief / koers
  • receipt = kassabon
  • shell = dop / schil
  • offer = aanbieding
  • coupon = kortingsbon
  • factory = fabriek
  • benefit = uitkering
  • building site = bouwplaats
  • payment = betaling
  • work out = berekenen / bedenken
  • quarter = kwart
  • duty = accijns (soort belasting) / accijns / taak
  • petrol = benzine
  • tackle = aanpakken
  • obesity = obesitas
  • consumption = gebruik / verbruik
  • blame = de schuld geven aan
  • switch to = overschakelen op
  • measure = maatregel
  • substantial = aanmerkelijk
  • unless = tenzij
  • drop = dalen
  • legislation = wetgeving
  • nutrition = voeding
  • policy = beleid
  • tax = belasting
  • harbour = haven
  • introduce a tax = belasting invoeren
  • fizzy = bruisend (van drank) / bruisend
  • interfere = ingrijpen / zich bemoeien met / tussenbeide komen
  • slim = slank
  • meet / meet - met - met = tegemoetkomen aan / vervullen
  • maintain = vasthouden aan
  • ready to / prepared to / willing to = bereid om
  • cause = oorzaak
  • application form = sollicitatieformulier
  • arrange = regelen
  • job interview / interview = sollicitatiegesprek
  • work overtime = overwerken
  • apply for = solliciteren naar
  • driving licence = rijbewijs
  • employment = werk / emplooi
  • unemployed = werkloos
  • qualification = getuigschrift / diploma
  • subject = schoolvak
  • applicant = sollicitant
  • assess / judge = beoordelen
  • judge = jureren
  • boss / supervisor = baas
  • pass on = doorgeven
  • achievement = prestatie
  • work independently = zelfstandig werken
  • gamble = gokken
  • pastime = vrijetijdsbesteding
  • addicted = verslaafd
  • display = laten zien / tonen
  • desperate = wanhopig
  • debt = schuld
  • withdraw / withdraw - withdrew - withdrawn = terugtrekken
  • appear = lijken
  • anxious = bang
  • moody = humeurig
  • allowance = zakgeld
  • at least = ten minste
  • bargain = koopje
  • profitable = winstgevend
  • owner = eigenaar
  • department = afdeling
  • trace = opsporen
  • grateful = dankbaar
  • object = voorwerp / ding
  • gratitude = dankbaarheid / dank
  • make a suggestion = voorstel doen
  • account number = rekeningnummer
  • marvellous / marvelous = fantastisch / geweldig