Wozzol

Prima di imparare, controllate che l'elenco dei vocaboli sia corretto.

  • Frans Nederlands
  • à peine = nauwelijks
  • à volonté = zoveel men wil
  • aussitôt = meteen
  • concocter = uitbroeden
  • envahir = binnendringen
  • filer = er snel vandoor gaan
  • l’avènement = de opkomst
  • la borne = de paal
  • le clavier = het toetsenbord
  • le micro-ondes = de magnetron
  • le parrain = de sponsor
  • le portique = het poortje
  • le réveil = de wekker
  • paramétrer = programmeren
  • sur le pouce = uit het vuistje
  • un écran tactile = een aanraakscherm
  • valider = geldig maken
  • barrer la route = de weg versperren
  • démuni = zonder geld
  • en or = gouden
  • entretenir = onderhouden
  • la maturité = de rijpheid
  • le colocataire = de medehuurder
  • le congé = het verlof
  • le coup de tête = de bevlieging
  • le pari = de weddenschap
  • rater = mislukken
  • rude = moeilijk
  • s’accorder = zich toestaan
  • se replonger dans = zich opnieuw storten in
  • subventionner = subsidie geven
  • toutefois / cependant = toch
  • un animateur = een leider
  • un atout = een troef
  • un enseignement = een les
  • comme = als / zoals / daar
  • ainsi = zo
  • dès = vanaf
  • dès que = zodra
  • si = al / als
  • car = want
  • avant de / du coup = voordat
  • d'ailleurs = trouwens
  • même si = ondanks
  • voire = en zelfs
  • malgré = dankzij
  • tandis que = terwijl
  • pourvu que = mits
  • grâce à = dus
  • outre = behalve
  • à l'envers = achterstevoren
  • amarrer = vastbinden
  • bosser = hard werken
  • bourge / bourgeois = burgerlijk
  • être avide de = belust zijn op
  • impénétrable = ondoordringbaar
  • indispensable = noodzakelijk
  • irrémédiable = onherstelbaar
  • l’appartenance = het horen bij
  • la case = het hokje
  • la cassure = de breuk
  • la consigne = de instructie
  • la folie = de dwaasheid
  • la grille = het hek
  • la péniche = de schuit
  • la tribu = de groep
  • le bel exploit! = wat een prestatie!
  • le minet = de modegek
  • les fringues = de kleren
  • mature = rijp
  • quasi = bijna
  • ranger = opbergen
  • rigide = streng
  • téméraire = lichtzinnig
  • un arc-en-ciel = een regenboog
  • une alvéole = een hokje
  • à proximité de = in de buurt van
  • accéder à = toegang hebben tot
  • approximativement = bij benadering
  • au détriment de = ten koste van
  • cardio-vasculaire = hart en bloedvaten
  • concordant à = in overeenstemming met
  • en fonction de = al naargelang
  • éprouvant = zwaar
  • faire en sorte que = ervoor zorgen dat
  • la disponibilité = de beschikbaarheid
  • la pathologie = het ziektebeeld
  • la radio = de röntgenfoto
  • la sécurité sociale = het ziekenfonds
  • le bon vouloir = de welwillendheid
  • le concours = het examen
  • majeur = groot
  • maligne = kwaadaardig
  • néo-natal = pasgeboren
  • par la suite = later
  • prendre en charge = op zich nemen
  • proliférer = snel toenemen
  • s’embarquer dans = zich ergens instorten
  • se prénommer = als voornaam hebben
  • une entente = een overeenstemming
  • une espérance de vie = een levensverwachting
  • brancher la sono = de geluidsinstallatie aansluiten
  • consciencieux = plichtsgetrouw
  • convenir = schikken
  • directif = sturend
  • influent = invloedrijk
  • la galère = de hel
  • le survivant = de overlevende
  • le vacarme = het lawaai
  • novateur = vernieuwend
  • s’épanouir = zich ontplooien
  • transmettre = overbrengen
  • meurtrier = moordend
  • le sort = het lot
  • les pompes funèbres = de begrafenisonderneming
  • avide de = belust op
  • empirer = verslechteren
  • la canicule = de hittegolf
  • l'intruse = de indringster
  • le cerveau = de hersenen
  • la serrure = het slot
  • épouvantable = verschrikkelijk
  • songer = denken
  • la bague = de ring
  • une dérangée = een gestoorde
  • énumérer = opsommen
  • se tourmenter = zich zorgen maken
  • le moineau = de mus
  • dingue = maf
  • peiner = moeite hebben
  • contempler = aandachtig bekijken
  • sangloter = snikken
  • confisquer = afpakken
  • décéder = overlijden
  • incontestable = onbetwistbaar
  • la trace = het spoor
  • ne pas se priver de = geen gelegenheid voorbij laten gaan om
  • se porter bien = het goed maken
  • taper = tikken
  • l'allocation = de toelage
  • la conquête = de verovering
  • relever de = behoren tot
  • mettre en garde = waarschuwen
  • digne de = passend bij
  • la grossesse = de zwangerschap
  • incarner = belichamen
  • le mensonge = de leugen
  • cesser de = ophouden te
  • verser = overmaken
  • nier = ontkennen
  • à domicile = thuis
  • temporairement = tijdelijk
  • indépendant = onafhankelijk
  • maternel = moeder
  • paternel = vader
  • le contre-discours = het tegenbetoog
  • la survie = het overleven
  • prévenir = voorkomen
  • la contraception = de anticonceptie
  • renouer = weer aansluiten
  • à plein-temps = fulltime
  • un demi-SMIC = een half minimumloon
  • enchaîner = vastketenen
  • assoupli = versoepeld
  • chuter = dalen