Wozzol

Prima di imparare, controllate che l'elenco dei vocaboli sia corretto.

  • Frans Nederlands
  • chuter = terugvallen
  • davantage = meer
  • faire du patin à roulettes = rolschaatsen
  • l'équilibre = het evenwicht
  • la corpulence = de zwaarlijvigheid
  • le taux de glucose = het glucosegehalte
  • les chercheurs = de onderzoekers
  • les maladies cardiovasculaires = de hart- en vaatziekten
  • mettre en association = met elkaar in verband brengen
  • n’importe quel = welke dan ook
  • précoce = vroegtijdig
  • abaisser = dalen
  • cardiaque = van het hart
  • modéré = gematigd
  • l'eau glacée = het ijswater
  • la détente = de ontspanning
  • la tâche ménagère = de huishoudelijke taak
  • le bénéfice = het nut
  • les baguettes chinoises = Chinese eetstokjes
  • le remède = het hulpmiddel
  • s’intégrer = opgenomen worden in
  • faire du footing = joggen
  • diffuser = uitzenden
  • être connoté à = verband houden met
  • être convaincu = overtuigd zijn
  • la courtoisie = de beleefdheid
  • la mise à jour = het bijwerken
  • rédiger = schrijven
  • tenir à = waarde hechten aan
  • empailler = opzetten van dode dieren
  • la vocation = de roeping
  • le chien de garde = de waakhond
  • le chien de secours = de reddingshond
  • le chiot = de pup
  • le col = de bergpas
  • le moine = de monnik
  • sauver = redden
  • une avalanche = een lawine
  • contourner = omzeilen
  • des pelles et des râteaux = scheppen en harken
  • ensablé = onder zand bedolven
  • la balise = het baken
  • la navigation à l’ancienne = de ouderwetse navigatie
  • le pneu = de band
  • le volant = het stuur
  • prendre cap = koers zetten
  • un carnet de bord = het verslag
  • un orphelinat = een weeshuis
  • une erreur de pilotage = een stuurfout
  • une falaise = een klif
  • une intempérie = het slechte weer
  • flatter = vleien
  • gérer = beheren
  • la facette = de kant
  • le fichier = het bestand
  • méfiant = argwanend
  • mettre en valeur = goed tot zijn recht laten komen
  • mordre = bijten
  • détruire = vernietigen
  • la boucle = de lus
  • la couche = de laag
  • le puits = de put
  • lors de = tijdens
  • médiéval = middeleeuws
  • remonter dans le temps = teruggaan in de tijd
  • tel = dergelijk
  • urbain = stads
  • bénéficier de = profiteren van
  • imposer à = opleggen aan
  • invendu = onverkocht
  • l'amende = de boete
  • la dette = de schuld
  • la poubelle = de vuilnisbak
  • le colis alimentaire = het voedselpakket
  • le gaspillage = de verspilling
  • les déchets = het afval
  • un défaut = een gebrek
  • une association caritative = een liefdadigheidsorganisatie
  • le butin = de buit
  • une liasse = een bundel
  • abandonner = verlaten
  • ramasser = oprapen
  • sens interdit = verboden in te rijden
  • suspendu = geschorst
  • le permis = het rijbewijs
  • l'instituteur = de onderwijzer
  • tarder à = lang over iets doen
  • en matière de = op het gebied van
  • rare = zeldzaam
  • tardivement = laat
  • le maillot = het voetbalshirt
  • impensable = ondenkbaar
  • l'inverse = het omgekeerde
  • l’air du temps = de tijdgeest
  • notamment = met name
  • honteux = beschamend
  • le goût = de smaak
  • répandu = wijdverbreid
  • le survêtement = het trainingspak
  • la lingette = het reinigingsdoekje
  • la poignée = het handvat
  • la serviette = de handdoek
  • le chiffon = de doek
  • le clavier = het toetsenbord
  • le coude = de elleboog
  • le gant = de handschoen
  • le séchoir = de droger
  • les germes = de ziektekiemen
  • respiratoire = van de luchtwegen
  • à moité vide = half leeg
  • abuser de = misbruik maken van
  • au hasard = bij toeval
  • en contrepartie = daartegenover
  • étouffer = stikken
  • j’ai failli = ik was bijna
  • l’étudiant en droit = de rechtenstudent
  • la démarche = de stap
  • le compatriote = de landgenoot
  • le cours en amphi = het hoorcollege
  • le mémoire = de scriptie
  • râler = mopperen
  • boucher = verstoppen
  • déclencher = teweegbrengen
  • l'évier = de gootsteen
  • la graisse = het vet
  • le cochon = het varken
  • le navire = het schip
  • un égoût = een riool
  • nu = naakt
  • repérer = ontdekken
  • échanger = omwisselen
  • interpeller = aanspreken
  • l’élu = de uitverkorene
  • la cible = de doelgroep
  • le précurseur = de voorloper
  • le préservatif = het condoom
  • le sida = aids
  • dresser = oprichten
  • édifier = bouwen
  • extraire = uithalen
  • l'élevage = de veeteelt
  • le tombeau = het graf
  • gravir = klimmen
  • l'ascension / l'escalade = de beklimming
  • un gratte-ciel = een wolkenkrabber
  • le sommet = de top
  • une fois que = zodra
  • bénévolement = vrijwillig
  • bien que = hoewel
  • l'illettré = de analfabeet
  • la cloche = de klok
  • le don = de gift