Wozzol

Prima di imparare, controllate che l'elenco dei vocaboli sia corretto.

  • Italiaans Nederlands
  • la telefonata = het telefoontje
  • lo straniero = de buitenlander
  • l’informazione (vr.) = de informatie
  • su = op / over (hier: over)
  • il corso = de cursus
  • provare = proberen
  • perfettamente = perfect (bijwoord)
  • può parlare lentamente, per favore? = kunt u langzaam spreken, a.u.b.?
  • certamente = zeker
  • mandare = sturen
  • Olanda = Nederland
  • il sito su Internet = de website op internet
  • il modulo = het formulier
  • l’iscrizione (vr.) = de inschrijving
  • il modulo d’iscrizione = het inschrijvingsformulier
  • interessante = interessant
  • comunque = toch
  • l’indirizzo = het adres
  • prendere = nemen, pakken
  • il pezzo = het stuk
  • la carta = het papier
  • un pezzo di carta = een stuk papier
  • ricevere = ontvangen, krijgen
  • il fax = de fax
  • per fax = per fax
  • mi dispiace = het spijt me
  • (non) è possibile = het is (niet) mogelijk
  • la posta = de post
  • per posta = per post
  • va bene? = is het goed?
  • seguente = volgende
  • il codice postale (c.p.) = de postcode
  • tante grazie = hartelijk dank
  • l’euro = de euro
  • costare = kosten
  • il principiante = de beginner
  • intensivo = intensief
  • il mese = de maand
  • l’albergo = het hotel
  • la pensione = het pension
  • più o meno = min of meer, plus minus
  • usato = gebruikt
  • l’abitante (m. / vr.) = de inwoner
  • circa = circa, omtrent
  • Cina = China
  • il tuo amore = jouw liefde
  • per me = voor mij
  • infinito = oneindig
  • la stella = de ster
  • il cognome = de achternaam
  • il nome = de voornaam
  • il sesso = het geslacht
  • M / maschile = mannelijk
  • F / femminile = vrouwelijk
  • la cittadinanza = het staatsburgerschap, de nationaliteit
  • la data di nascita = de geboortedatum
  • il luogo di nascita = de geboorteplaats
  • la città = de stad
  • lo stato = de staat
  • la professione = het beroep
  • corso scelto = gekozen cursus
  • la data = de datum
  • la firma = de handtekening
  • il viaggio = de reis
  • in viaggio = op reis
  • partire = vertrekken
  • dormire = slapen
  • poco = weinig
  • nervoso = zenuwachtig
  • presto = vroeg
  • alle due di notte = om twee uur ’s nachts
  • la notte = de nacht
  • l’ora = het uur
  • servire a = dienen tot
  • a cosa serve? = waar dient het toe? / waar is het goed voor?
  • viaggiare = reizen
  • di giorno = overdag
  • evitare = vermijden
  • la coda = de file
  • avere sonno = slaap hebben
  • durante = tijdens
  • pericoloso = gevaarlijk
  • ma no! = welnee!
  • la concentrazione = de concentratie
  • rimanere = blijven
  • facciamo = wij maken (hier: wij houden)
  • parecchio = heel wat
  • la pausa = de pauze
  • davvero = echt, serieus
  • breve = kort
  • ripartire = weer vertrekken
  • fresco = fris
  • il giorno = de dag
  • le ferie = de vakantie
  • l’aereo = het vliegtuig
  • risparmiare = sparen