Wozzol

Prima di imparare, controllate che l'elenco dei vocaboli sia corretto.

  • Oudgrieks Nederlands
  • ἡ ῥοή = stroom (van een rivier)
  • ὁ δεσπότης = heer des huizes / meester
  • μὲν οὖν = welnu / nu (geeft overgang aan naar een ander onderwerp)
  • καθίζω = doen zitten / neerzetten / gaan zitten
  • ἔνθα = daar / daarheen / op dat moment / toen / waar (betrekk.)
  • ὁ πόνος = inspanning / moeite / werk / pijn / nood
  • τὸ ζυγόν = juk
  • ἀλλήλων / -οις / -ους = elkaar
  • ἔλεξα = aor. van λέγω zeggen
  • τοιόσδε = zodanig / dergelijk / zo'n
  • ἐπί / ἐπ' / ἐφ'+ gen. = op / tijdens
  • ἀναβαίνω = omhooggaan / (be)klimmen
  • ἡ ἐλάτη = den / pijnboom
  • θαυμαστός = wonderlijk / bewonderenswaardig / verbazingwekkend
  • μέλας / μέλαινα / μέλαν / gen. μέλανος = zwart
  • οὔπω = nog niet
  • δῆλος = duidelijk
  • ἡ φωνή = stem / geluid
  • ὑμᾶς = jullie (acc. van ὑμεῖς)
  • τιμωρέομαι = zich wreken op / straffen
  • ἅμα / ἅμ' = (bijw.) tegelijk / (+ dat.) tegelijk / samen met
  • ἀγορεύω = spreken
  • ὁ οὐρανός = hemel
  • ἡ γαῖα = aarde / land / grond
  • τὸ φῶς / φωτός = licht
  • σεμνός = eerbiedwaardig / indrukwekkend
  • τὸ θηρίον = wild dier / beest
  • ἡ βοή = geroep / geschreeuw