IT
EN
NL
FR
DE
ES
Imparare il vocabolario
Suggerimenti
Metodo di studio
Iniziare
Wozzol
Suggerimenti
Metodo di studio
Elenchi di vocaboli
Notizie
Imparare il vocabolario
Se desiderate imparare altri vocaboli in una lingua straniera, fatecelo sapere.
Contattateci
Elenco dei vocaboli
Elenchi di vocaboli
Spaans
De Uitgeversgroep
Spaans A2-niveau
A2 - Deel Vrijetijdssector - 1e editie
SPA A2, Thema 2
Prima di imparare, controllate che l'elenco dei vocaboli sia corretto.
Azioni
Lista aperta per imparare
Stampa l'elenco come
flashcards
Esportazione dell'elenco come file di testo
Spaans
Nederlands
A pie de pista de esquí
=
Aan de skipiste
Recomendar
=
Aanraden
Detrás del…/de la…
=
Achter de…/het…
Toda la información
=
Alle informatie
Cancelar/anular
=
Annuleren
Gracias por el cumplido
=
Bedankt voor het compliment
Visitar
=
Bezoeken
Romper
=
Breken/kapot maken
Eso suena bien
=
Dat klinkt goed
La oferta
=
De aanbieding
La actividad
=
De activiteit
La distancia
=
De afstand
La montaña
=
De berg
El coche-cama
=
De camper
La parcela
=
De campingplaats/staanplaats
Las Islas Canarias
=
De Canarische Eilanden
La caravana
=
De caravan
La hija
=
De dochter
La sala para comer
=
De eetzaal
La electricidad
=
De elektriciteit
La excursión
=
De excursie
El recorrido en bicicleta
=
De fietstocht
El folleto
=
De folder
El nombre de usuario
=
De gebruikersnaam
La entrada
=
De ingang/entree
El/la menor
=
De jongste/het jongste kind
Los hijos
=
De kinderen
El arte
=
De kunst
La costa
=
De kust
La edad
=
De leeftijd
La manera
=
De manier
La posibilidad
=
De mogelijkheid
La naturaleza
=
De natuur
El/la mayor
=
De oudste/het oudste kind
El plano
=
De plattegrond
Los pirineos
=
De Pyreneeën
El viaje
=
De reis
El/la agente de viajes
=
De reisagent (man/vrouw)
La reserva
=
De reservering/boeking
La ruta
=
De route
El viaje de esquí
=
De skireis
El parque infantil
=
De speeltuin
El deporte
=
De sport
La tienda
=
De tent
Las vacaciones
=
De vakantie
Pasar las vacaciones
=
De vakantie doorbrengen
Preferir
=
De voorkeur geven aan
La mujer
=
De vrouw
El empleado/la empleada
=
De werknemer
El hijo
=
De zoon
Este/esta
=
Deze
Martes
=
Dinsdag
Jueves
=
Donderdag
Unoss
=
Een aantal
Cancelado/anulado
=
Geannuleerd
Estar interesado en…
=
Geïnteresseerd zijn in…
Tener buena suerte
=
Geluk hebben/mazzel hebben
Disfrutar de
=
Genieten van
Organizado
=
Georganiseerd
Grande
=
Groot
¿Tiene una reserva?
=
Heeft u een reservering?
El programa de actividades
=
Het activiteitenprogramma
El presupuesto
=
Het budget
El pueblo
=
Het dorp
La familia
=
Het gezin
Depende de
=
Het hangt af van
(No) Es necesario
=
Het is (niet) nodig
Está claro
=
Het is duidelijk
Me da igual
=
Het maakt mij niet uit
Nos da igual
=
Het maakt ons niet uit
La agencia de viajes
=
Het reisbureau
La zona de esquí
=
Het skigebied
La playa
=
Het strand
La casita de vacaciones
=
Het vakantiehuisje
El parque de vacaciones
=
Het vakantiepark
La oficina de turismo
=
Het VVV kantoor
La contraseña
=
Het wachtwoord
El fin de semana
=
Het weekend
Aquí enfrente
=
Hier tegenover
Aquí al lado
=
Hiernaast
Tiene 6 años de edad
=
Hij/zij is 6 jaar oud
¿Cuántos días se quedan en la ciudad?
=
Hoe lang blijft u in de stad?
¿Cuánto tiempo quiere quedarse?
=
Hoe lang wilt u blijven?
¿Cuántos años tienen sus hijos?
=
Hoe oud zijn uw kinderen?
¿Cómo quiere ir?
=
Hoe wilt u gaan?
¿Cómo quieren viajar?
=
Hoe wilt u reizen?
¿Cuántos días quieren quedarse?
=
Hoeveel dagen wilt u blijven?
¿Cuántas noches quiere quedarse?
=
Hoeveel nachten wilt u blijven?
¿Cuánto?
=
Hoeveel?
¿Les gustan los museos?
=
Houdt u van musea?
Les recomiendo hacer un recorrido en bicicleta
=
Ik raad u aan een fietstocht te maken
Les recomiendo…
=
Ik raad u aan…/adviseer u…
En ese caso
=
In dat geval
Hacer camping
=
Kamperen
Pequeño
=
Klein
Divertido
=
Leuk
Lunes
=
Maandag
Viajar en coche
=
Met de auto reizen
Viajar en autobús
=
Met de bus reizen
En avión
=
Met het vliegtuig
Al lado del…/de la…
=
Naast de…/het…
Por supuesto
=
Natuurlijk/uiteraard
Ik houd er helemaal niet van
=
No me gusta nada
Necesitar
=
Nodig hebben
De acuerdo
=
Okay
Descubrir
=
Ontdekken
En la esquina
=
Op de hoek
Antiguo
=
Oud
Por semana
=
Per week
Más
=
Plus
Exactamente
=
Precies
Reservar
=
Reserveren/boeken
Esquiar
=
Skiën
Practicar deporte
=
Sport beoefenen
Deportivo
=
Sportief/sport- (bijvoeglijk naamwoord)
La actividad deportiva
=
Sportieve activiteit
Regresar
=
Teruggaan/terugkeren
Durante
=
Tijdens/gedurende
¿Hasta cuándo se quedan?
=
Tot wanneer blijft u?
¿En cuántas personas consiste su familia?
=
Uit hoeveel personen bestaat uw familie?
Gastar
=
Uitgeven/besteden
Descansar
=
Uitrusten
Del 28 de octubre al 3 de noviembre
=
Van 28 oktober tot 3 november
Mediterráneo
=
Van de middellandse zee
Alquilar
=
Verhuren
Encontrar
=
Vinden
¿Para cuántas personas?
=
Voor hoeveel personen?
Sobre todo
=
Vooral
¿Qué les interesa?
=
Waar bent u in geïnteresseerd?
¿De dónde son ustedes?
=
Waar komt u vandaan?
¿Adónde quiere ir?
=
Waar wilt u naartoe?
¿ Dónde quiere alojarse?
=
Waar wilt u verblijven?
¿Por qué quiere otra habitación?
=
Waarom wilt u een andere kamer?
¿Por qué?
=
Waarom?
Caminar
=
Wandelen
¿Cuándo van a salir?
=
Wanneer vertrekt u?
¿Cuándo quieren ir?
=
Wanneer wilt u gaan?
¿Cuándo?
=
Wanneer?
¡Qué buena idea!
=
Wat een goed idee!
¿Qué tipo de caravana tiene?
=
Wat voor soort caravan heeft u?
¿Qué tipo de viaje quieren reservar?
=
Wat voor soort vakantie wilt u boeken?
¿Cuáles son sus ciudades favoritas?
=
Wat zijn uw favoriete steden?
Somos tres
=
We zijn met zijn drieën
Bienvenidos a nuestro camping
=
Welkom op onze camping
¿Quiénes toman parte en el partido?
=
Wie doen er mee aan de wedstrijd?
¿Quién es su persona de contacto?
=
Wie is uw contactpersoon?
Nos interesan los museos
=
Wij zijn geïnteresseerd in musea
¿Quiere la habitación con ducha o con baño?
=
Wilt u een kamer douche of met bad?
Miércoles
=
Woensdag
Divertirse
=
Zich vermaken
Tomar el sol
=
Zonnen/zonnebaden